Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNuttig en aangenaam Leesboek voor het Vrouwelijk Geslacht, bestaande in kleine Verhalen en zedekundige Lessen. Door A. Lafontaine. Uit het Hoogduitsch. IIde en IIIde Deel. Te Groningen en Amsterdam, bij W. Wouters en J.F. Nieman. In gr. 8vo. Te zamen 539 bl.Wij gaven bij de aankondigingGa naar voetnoot(*) van het eerste Deel genoegzaam berigt van den aard van deze verzameling, en waarom wij aan dezelve boven andere soortgelijke geschriften van onzen tijd waarde hechtten. Wij blijven nog bij dat zelfde gunstig gevoelen, osschoon wij voor een en ander verhaal niet ongaarne nog een zedekundig vertoog of nuttige onderrigting zouden inwisselen. Wij erkennen intusschen, dat het wel noodig en doelmatig wezen kan, dezelve in deze mengelingen niet al te zeer te vermenigvuldigen, en dat de Deelen, die thans voor ons liggen, mede in het geheel niet arm zijn aan zoodanige nuttige opstellen en onderrigtingen; terwijl ieder verhaal onderhoudend geschreven, en sommigen daarvan bij uitnemendheid leerzaam zijn. Als zoodanigen mogen wij vooral | |
[pagina 699]
| |
het 8ste uit het IIde Deel, (De zwakheid van het menschlijk hart. Eene ware Geschiedenis.) en het 17de uit het IIIde Deel, dat in ons oog evenwel een weinig overdreven is, (IJdelheid en wraak.) opgeven. Hier en daar ontmoetten wij eene oude bekende; maar deze kleedt de Schrijver dan toch in een eenigzius nieuw, niet minder bevallig gewaad; en voor vele Lezeressen zal alles wel nieuw zijn, en daarom haar dan ook niet minder behagen. Het eerste verhaal in het IIde Deel herinnerden wij ons aanstonds gelezen te hebben, zoo wij ons niet bedriegen, in de Adele en Theödoor van Mevr. de genlis; en zoo wij het ons wel herinneren, dan heeft dat toch juist niet gewonnen bij het nieuwe gewaad. Intusschen, zoo als wij reeds zeiden, dit Werk geeft leerzaam en aangenaam onderhoud; meerendeels herleest men het een en ander nog eens met genoegen, in een anders verloren oogenblik; voor genoegzame afwisseling en verscheidenheid is al mede gezorgd, en alzoo voor iederen smaak, die maar binnen de palen blijft van het zedelijke en welvoegelijke; zoo dat wij dan ook deze beide Deelen onze Dames met eenig vertrouwen durven aanprijzen. Waar wij het Werk openslaan, vinden wij ons uitgelokt tot het geven van eene aangename proeve; dan, het tijdstip, waarin wij dit ter nederschrijven, bepaalt onze keuze; ziet hier dan het hoofdzakelijke uit het opstel, nieuwjaar getiteld.
Wees welkom, Nieuw-Jaar! welkom met uwe verwachtingen en genoegens, met alle smarten, die gij voor mij in uwen schoot draagt! Wees welkom! Ik ken u wel; gij zijt gelijk uwe broeders. Zij gaven mij met zulke vriendelijke gelukwenschende gebaren duizend nieuwe verwachtingen; zij lieten mij duizend vervulde wenschen vermoeden; zij schenen mij zoo vlijtig tot den bouw mijner kleine luchtkasteelen te willen helpen, en - als zij vertrokken dan hadden zij mijne verwachtingen vernietigd, mijne wenschen niet vervuld, en mijne luchtkasteelen waren, gelijk zij bij hunne komst waren - lucht; zij verwezen mij naar hunnen komenden broeder, en die was gelijk zij. En waarom zoudt gij zoo niet zijn? Wat zijn wij toch kinderen, en verlangen van u onmogelijkheden! Zoo wees mij dan welkom met uw bedriegelijk voorhoofd, Nieuw-Jaar! Misleid mij, zoo gij kunt en durft, gedurig met eene nieuwe verwachting, gelijk eene te teedere moeder haar kind met de hoop eener onmogelijkheid van dag tot dag vervrolijkt, en zijne kleine moeijelijkheid met een sprookje wegvertelt, tot dat hij het vergeet, - en moet uw hand droevige wolken over mijn hoofd brengen, zoo verguld ten minsten haren rand, opdat ik mij over de spoedig doorbrekende zon verheugen kan. Wat gij mij ook aanbrengt, breng het mij van lieverlede, en laat ons vrienden zijn! Ik zal u niet verwenschen, hoe ruw | |
[pagina 700]
| |
ook uw blik, hoe zwaar ook uw gang voor mij mag zijn; ik zal alle kleine bloemen, welke gij mij biedt, aannemen, dezelve verzamelen, in een tuiltje te zamen binden, al zijn het dan ook maar weinige en gemeene bloemen, en mij met dezelve verkwikken, en zeggen: het was toch een goed Jaar! En zoo gij ook in het geheel geene bloemen der vrengde voor mij mogt hebben, dan zal ik nog eenmaal de halfverwelkte bloemen uwer voorbijgegane broeders vergaderen, mij daarmede kransen, tot dat gij voorbij zijt, en daarna zeggen: het was toch een goed Jaar! het liet mij de bloemen zijner broeders behouden. Zoo wees mij dan welkom, Nieuw-Jaar! hoe gij ook zijn moogt.
Welk een zonderling ding is de Tijd der menschen! Hij draait zijn rad onophoudelijk over de aarde, en bij iederen omdraai heeft de aarde, met alles wat er op is, eene nieuwe gedaante gekregen. Het menschelijke hart is aan dezelfde veranderingen onderworpen, als de jaargetijden. Een Jaar! en een Volk heeft zijne staatsinrigting, en met dezelve zijne zeden en alles veranderd. De reiziger vertrouwt zijne ooren, zijne oogen niet. - Een Jaar! welke veranderingen bij enkele menschen! Voor een Jaar lag op deze sponde een stervende; een hoop kinderen stonden om de legerstede, en bevochtigden dezelve met hunne tranen, en thans - staan om hetzelfde bed een hoop jongelingen en meisjes, en lagchen en schateren; en midden onder hen staat eene jonge maagd met schaamroode wangen: het is een bruidsbed, - en nog een Jaar! en het is wederom een sterfbed geworden. Een Jaar! en alles verandert: waar de vreugde luid juichte, daar jammert thans de ellende. Ellende en vreugde hebben slechts van plaatsen gewisseld; zij bezoeken beurtelings elken dag. De Nieuw-jaarsdag behoorde ons tot wijsgeeren te maken, die weinig wenschen, en hij maakt ons tot kinderen; wij laten zelfs millioenen wenschen drukken! Dertig millioenen menschen sterven in een Jaar; welk eene menigte veranderingen moeten deze sterfgevallen onder de menschen veroorzaken! Meer dan dertig millioenen menschen worden in een Jaar geboren; welke veranderingen zullen dezen voortbrengen? Welke menigte van verwachtingen, wenschen, welke vreugde, welk lijden, welke angst, welke ontelbare menigte van plannen worden met genen in den grond ter neder gelegd, en met dezen op de aarde geboren! De hevige liefde sterft door een bevallig lagchen; de reinste vriendschap herschept zich door eene spotternij in onverschilligheid; een onbeduidend toeval breekt het koelbloedigst voornemen; de deugd zelve, hoe goddelijk zij is, bezwijkt vooreenen blik, voor een woord, in eene zwakke minuut. Een Jaar is een reuzentijd voor de bouwvalligheid van alle menschelijke voornemens. | |
[pagina 701]
| |
Zeldzaam ding, dat Mensch heet, hoe kunt gij u verhengen, hoe u bedroeven, daar eene minuut uwe smart eindigt, en uwe vreugde verstoort! Hoe moogt gij hopen en wenschen, daar de vervulde hoop, de verkregene wensch juist datgene is, wat u wensch en hoop onverschillig maken? De ve wachtingen uwer kindschheid zijn verdwenen; de liefde van den iongeling is vergloeid; de trotsche eergierige ontwerpen van de man belacht de grijsaard; en de grijsaard verzamelt goud, en ziet het graf niet, dat de Dood zoo haastig voor zij voeten graaft! En zullen wij klagen, dat wij zoo zijn? dat ons de Natuur met zichzelve in deze raadselachtige tegenstrisdigheid stelde? Neen, welkom zij ons de Tijd met zijne duizendvoudig misleidende verwachtingen; wij zien zijne bonte verwachtingen, en vergeten hem daardoor zelven. Het zien van zijnen doodenden arm zoude ons verschrikt, zoude ons ellendig gemaakt hebben. Hij besuikerde, gelijk eene beminnende moeder, den rand van den beker, waarin hij den bitteren drank mengde; hij omwond de keten, die wij dragen zouden, met liefelijke bloemen. En toch weder zeldzame Mensch, dien ieder Jaar zijns Levens te lang, en wien het Leven zelf, dat toch uit Jaren bestaat, tekort is! Het Jaar heeft geene vleugels genoeg, als het tot u komt; en gij klaagt over zijne snelheid, als het voorbij is. Kondet gij slechts matig in het genot zijn; maar gij moet den tijd tusschen genot en genot dooden: de verwachtingen zijn u niets, en toch moesten zij u alles zijn; gij speelt, gij loopt, gij arbeidt, gij kwelt u, om den last der driehonderd en vijf-en-zestig dagen van het Jaar van uwen rug af te schudden: en is de laatste dag daar, dan klaagt gij. Gij zijt den verkwister gelijk, die met het laatste oortje een gierigaard werd, en liever van honger sterven, dan het uitgeven wilde! Het Leven is zoo kort, en een derde deel verkwist gij met de dwaasheden van dat ding, hetwelk gij levenswijze, mode noemt; het tweede derde deel met niets te doen, en het laatste met slapen, wenschen en lasteren: wat blijft u overig, om te leven? - Zoudt gij meer leven, indien gij duizend jaren oud wierdt? ik twijsel er aan! en moet de Natuur zoo velen duizenden het leven ontzeggen, omdat gij meent, na honderd jaren wijzer geworden te zijn, en leven te weten? Gij kunt niet blijven; gij moet voor volgende Geslachten plaats maken, als gij niet meer bekwaam zijt, aan de werkzaamheid der Natuur, leven voort te brengen, deel te nemen. Welk eene Wereld moest het zijn, die duizendjarige menschen met hunne nakomelingen van duizend jaren bevatten konde! De Natuur kan niet allen verwaarloozen, om alleen uwe dwaze wenschen te bevredigen. | |
[pagina 702]
| |
Thans is het 1808. Hoe dikwijls zal dit getal geschreven worden! Onbeduidend getal, millioenen malen geschreven, millioenen malen overgezien! - Beduidend getal! van dit Jaar af zal de ellende van zoo vele duizenden gerekend worden. - 1808, bij een doodsvonnis, bij een pardon geschreven; deszelfs trekken zijn vlammen! - Doodsjaar van dertig millioenen; Geboortejaar van even zoo velen! En hoe heilig zou dit getal zoo velen duizenden zijn, als het bij het Vredesverdrag der krijgvoerende Magten van Europa geschreven wierd! |
|