Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 692]
| |
Reize van het Gezantschap der Hollandsche Oostindische Compagnie naar den Keizer van China, in 1794 en 1795. Getrokken uit het Dagverhaal van A.E. van Braam Houckgeest, Opperhoofd der Nederl. Directie in China, enz. Door M.L. Moreau de Saint-Mery. IIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 267 Bl.Genoegzaam hebben wij, toen het eerste Deel deezer Reize het licht zag, den Reiziger, alsmede de wijze, op welke dit Werk in 't Fransch verscheenen is, doen kennenGa naar voetnoot(*). Wij verlieten onzen Reiziger ten tijde dat het Gezantschap, ten blijke van ongemeen vriendschapsbetoon, door den Keizer van China uitgenoodigd werd om hem na diens prachtige Lustplaats Yuen-ming-yuen te volgen. Reden te over hadt hetzelve, om over dien uitstap voldaan te zijn. Dermaate getroffen was van braam over 't geen hij daar zag, dat hij, naa eene opgave van 't waargenomene, zich in deezer voege uitdrukt: ‘In plaats van, op eene vermetele wijze, te onderneemen, met mijne zwakke pen uit te drukken, wat mijne oogen bewonderden; in plaats van te tragten bij mijnen leezer de menigvuldige en buitengewoone aandoeningen voort te brengen, die het tafereel van zoo veele voorwerpen, waarin zich zonderlingheid, pragt, stoutheid van onderneeming en volmaaktheid van uitvoering vereenigden, agtervolgens in mijnen geest deedt ontstaan; vind ik het natuurlijker, en vooral eenvoudiger, mijn onvermogen te bekenuen. Het penseel van een groot meester zou vereischt worden, om zoo veele bijeenverzamelde wonderen, zoo te zeggen, op nieuw te scheppen, en ik durf verklaaren, zonder daardoor mijne eigenliefde te willen redden, dat de kopij nooit het oorspronglijke zou gelijken.’ Onder het bezien van al dat vreemde kreegen zij van den eersten Minister verzekering, dat zijne Majesteit, hoogst voldaan over het Hollandsch Gezantschap, des blijk hadt willen geeven, door hun meer toe te staan dan eenig ander vreemdeling, alzo nog nooit te vooren een andere voet, uitgenomen de Chineesche, de bijzondere vertrekken van zijne Majesteit betreeden hadt, en nog nooit een Europisch oog hadt mogen bespeuren, 't geen hun vergund werd te aanschouwen; dat weinig inboorelingen gelukkig genoeg waren om deeze plaatzen te mogen naderen. Dan dit voorregt viel alleen den Gezant en van braam, als Tweeden bij deeze Ambassade, ten deele. De Chineesche agterdogt sloot de overigen uit. Meer agterdogts mogt de Keizer wel hebben op zijne Mandarijns; gelijk hier met de stukken beweezen wordt. | |
[pagina 693]
| |
Bezoeken ten Hove, onthaalen, vuurwerken, zijn onderhoudend. Wij zijn, gelijk gelukkig de meeste menschen, omzigtig met vuur; dan verregaander omzigtigheid hebben wij nooit aangetroffen, dan die des Keizers van China: die Vorst is zo bevreesd voor brand, dat hij de vuurwerken bij dag laat afsteeken, en dan nog stonden er twee kleine Europische Brandspuiten gereed, benevens een aantal kuipen vol water en emmers, om terstond, naa het slaan der voetzoekers, het brandend papier te blusschen. Beschikking tot de terugreize verschafte veel bezigheids. Verpoozing vonden zij op een dag van Maanverduistering, wanneer de Keizer en de Rijksgrooten zich in het binnenste hunner wooningen afzonderen, den rouw aanneemen, en veele bijgeloovige plegtigheden verrigten, ten blijke strekkende van gehegtheid aan oude bijgeloovigheden. De Reiziger geeft hiervan de reden op: terwijl een geval, hunne Chineesche Bedienden te Peking overgekomen, hem eene reden opgeest van de behoedzaamheid om geen vreemdelingen vrij te laaten gaan. Men wil hun voor de baldaadigheden des gepeupels bewaaren. Dit geeft ons geen gunstig denkbeeld van de Politie. Het Afscheidsgeboor was zeer staatlijk. Allezins werd het hun moeilijk gemaakt, met de Zendelingen eenige gemeenschap te hebben. ‘Het moet zijn,’ schrijft van braam deswegen, ‘dat de Mandarijns, van den hoogsten tot den laagsten rang, zich voor zeer schuldig houden, daar zij het noodig oordeelen om het mistrouwen zoo verre te drijven. Men ziet hieraan duidelijk, welk een invloed de regeering van Canton op de voornaamste Persoonaadjen van het Rijk bezit; als hebbende dezelve het zoo verre gebragt, om tusschen ons en de Zendelingen eene gemeenschap te beletten, welke haar nogthans niets nadeeligs zou veroorzaaken.’ Alleen vergunde men het Gezantschap met den Franschen Zendeling roux een half uur onderhouds, geduurende welken korten tijd alle oogen van twaalf Mandarijns waakten om te zien of zij hem eenig papier toestaken, of elkander wederzijds iets mededeelden. Nog eens mogten zij zich twee uuren met hem onderhouden. Alvoorens van braam Peking verliet, maakte hij eenige aanmerkingen omtrent de gewoone bouworde der Chineesche Huizen in het Noordlijk gedeelte van het Rijk, en de wijze, op welke de Chineezen hunne vertrekken verwarmen. ‘Door geheel China zijn de huizen enkel boven op den grond geplaatst, en zonder eenigen kelder daaronder. De vertrekken zijn er met platte steenen gevloerd, 't geen geduurende de warmte zeer aangenaam, doch in het koude jaargetijde daarentegen zeer ongemaklijk is. - Om zich tegen de scherpe koude te beveiligen, die zij in het Noordlijk gedeelte ondervinden, hebben de Chineezen onderaardsche fornuizen uitgedagt, die buiten de huizen in daartoe gegraavene kuilen geplaatst zijn. Uit | |
[pagina 694]
| |
deeze fornuizen komen pijpen, die zich in alle rigtingen onder de vloersteenen en de platte verhevenheden, waarop de Chineezen slaapen, ja zelfs in de scheidmuuren tusschen de verschillende vertrekken verspreiden, zoo dat de warmte, die zij te weeg brengen, de begeerde getemperdheid aan de vertrekken geeft. Men onderhoudt dag en nagt het vuur in deeze fornuizen, zonder eenige vrees te hebben voor de gebouwen, wijl dit element naauwkeurig beslooten is in een omtrek van baksteenen, die deszelfs noodlottige uitwerkzelen wederstand biedt. Wanneer de vertrekken groot en talrijk zijn, verzekert men zich door de menigvuldigheid der pijpen en fornuizen wederom van denzelfden goeden uitslag.’ Belangrijk is de Reis van Peking. Zij werden wel onthaald. Men nam de wijze van zaaijen waar, hier breed beschreeven. Verwonderd stonden de Reizigers menigmaal over bouwkunstige Bruggen. Onder de onthaalen vermeldt hij van peeren, die in 't langwerpige genomen vijftien en een halven duim, en in de dikte veertien duimen omtreks hadden; de geele peen en karmozijnkleurige raapen waren van buitengemeene grootte, dikte en lengte. Langzaam na den waterkant afloopende breede Dijken schijnen daar vroeger dan bij ons aangelegd te zijn. Dusverre hadden zij te land gereisd, gedeeltlijk langs denzelfden weg als in 't heenengaan, gedeeltlijk langs eenen anderen, 't welk veel bijdraagt tot de verscheidenheid der berigten. Veel vervallens deedt zich op aan hun oog; weinig werks schijnen de Chineezen te maaken van het onderhoud hunner praalwerken. De wijze van binnenlandsche scheepvaart vinden wij vermeld, en te dier gelegenheid het veelvuldig gebruik van den Bamboes. Een bezoek van een Klooster der Bonzen namen wij gaarne over; doch wij zouden er ons te lang ophouden; zo ook bij het vermeldde wegens de Chineesche lusthuizen en tuinen, van eenen onbeschrijfbaar schoonen aanleg. Thans trokken zij het beste gedeelte van het Chineesche Rijk door, waar een groot aantal dorpen, gehuchten en wooningen het denkbeeld van welvaart en voorspoed voor den geest bragten; de kleeding der Inwoonderen strekte ten blijke dat zij de armoede niet kenden. De Provintien Kiang-nam, Tche-king en Fo-king zijn de drie voornaamste van China, naardien zij de ruwe Zijde, Nam-kings linnen en de verschillende soorten van Thee opleveren. - Het zo algemeen bekende Nam-kings linnen wordt op eene plaats daar verre afgelegen vervaardigd van een rosachtig katoen, 't geen slegts daaromstreeks schijnt te kunnen groeijen. De kleur van dit linnen is dus natuurlijk, en niet aan verschieten onderhevig; en daar het grootste gedeelte van Europa in het denkbeeld is, dat men het met deeze kleur verft, is het hem aangenaam, deeze dwaaling te kunnen | |
[pagina 695]
| |
verbeteren. Behalven dit linnen, wordt er in China eene verbaazende menigte van doek vervaardigd. De Rijst-teelt is in zommige oorden verbaazend groot; menigmaal werden zij in hunne reis opgehouden door de menigte Koninglijke Rijst-schepen. ‘Men verzekert, tekent onze Reiziger aan, dat de Keizer negenduizend negenhonderd en negentig Rijst-schepen in zijn dienst heeft. [Dit herhaald getal van negen baart verdenking, en zal gewis zeer veel willen zeggen.] Deeze schepen zijn van vijfëntachtig tot honderd voeten lang, en van tweeëntwintig tot vijfëntwintig voeten breed. Zij voeren, door elkander gerekend, elk twintig mannen scheepsvolk. De Kapiteins en Stuurlieden hebben hunne vrouwen en kinderen aan boord, en leeven er met hun gezin, even als zulks op de Keulsche schepen in ons land plaats heeft. Ik merkte verscheide van deeze vrouwen op, die fraai waren en er zeer wel uitzagen, en andere, die de pronkerij zoo verre dreeven, dat zij zich blanketten. Het is beweezen, dat de Keizer tweehonderdduizend persoonen tot de vervoering der Rijst noodig heeft, en alle deeze menschen worden nevens hunne huisgezinnen ten koste van den Staat onderhouden. De hoeveelheid van Rijst, die 's jaarlijks na Peking verzonden wordt, bedraagt meer dan zevenhonderd-en-vijftig millioenen Fransche Ponden; in de daad eene verbaazende hoeveelheid. Met deeze Rijst betaalt men het grootst gedeelte der geenen, die in het Leger dienen en tot het Hof behooren; tot welk gebruik men de zevenhonderd-en-vijftig millioenen ponden geheel bezigt.’ Veele blijken van 's Keizers genoegen ondervondt het Gezantschap, door plegtige onthaalen onder den weg; onder andere kreegen zij in de Stad Sou-tcheou-fou de verzekering, dat de Keizer zeer voldaan geweest was over het Hollandsch Gezantschap, en hun zulke opregte menschen gevonden hadt, dat hij bevel hadt gegeeven om hun een feest te bereiden. Dit feest wordt breedvoerig beschreeven. - Deeze Stad is beroemd wegens de schoonheid der Vrouwen. Het Hof en de voornaamste Mandarijns krijgen van daar de sieraaden van hunne Vrouwentimmers. Onze Reiziger met zijne tochtgenooten werd teleur gesteld in de hoope om deeze Schoonheden te zien. Hij merkt op, dat de Handel in Vrouwen een voornaame handeltak van veelen der Inwoonderen uitmaakt; dit is ook het geval van eene andere Stad in eene andere Provintie. ‘Een groot aantal bijzondere persoonen, vermeldt hij, hebben geen ander middel van bestaan dan de koophandel in Vrouwen. Zij reizen het land roud, om van arme lieden kinderen te koopen, die schoonheid belooven. Deeze jonge Meisjes voeden zij zeer zorgvuldig op, kleeden dezelve met smaak, en laaten haar in het verschillend gebruik van de naald en het behande- | |
[pagina 696]
| |
len van verscheide speeltuigen onderwijzen, opdat haare bekoorelijkheden en begaafdheden haar aangenaam zouden maaken bij die geenen, waarvoor het lot haar bestemd heeft. - De schoonste deezer jongedogters worden gemeenlijk voor het Hof en de Mandarijns van den eersten rang gekogt. Eene, die schoonheid met bevalligheid vereenigt, wordt met vierhonderd en vijftig tot zevenhonderd Fransche Louis d'Or betaald; terwijl er ook zijn, die men voor minder dan honderd Louis d'Or kan bekomen.’ Veel geeft de Schrijver ons verder over de Chineesche Vrouwen te leezen. Op zekere plaats nam hij het verbranden der Lijken waar; iets, 't geen hij nog nergens, in de zesëndertigjaarige inwooning in China, gezien, of er iets bij anderen van vernomen hadt. Hij ontdekte, dat men de Zijdewormen niet met de bladen van den witten Moerbezienboom, maar met die donkerpaarsche vrugten draagt, voedt. Eereboogen, voor Burgerdeugden opgerigt, trokken 's Reizigers aandagt, en droegen zijne hoogste goedkeuring weg. Bij eene herhaalde goedkeuring des Keizers en een onthaal genooten zij het voorregt van de Stad Vong-tcheou-fou te bezigtigen; hetwelk hun in staat stelde om des een zeer leezenswaardig verslag te geeven, alsmede van het Klooster Tsahuun-hauy-fou-tsi. Van braam merkt op, de groote ongelijkheid in taal, kleeding, landbouw, scheepstimmeren en scheepsbestuur in de onderscheidene Provintien; terwijl dezelfde bouworde heerscht in tempels, kloosters en bijzondere gebouwen. Schilderagtige gezigten troffen de Reizigers veele aan, en zommige zijn treffend beschreeven. De Schrijver hadt gemeend, dat eenige Landen geen Rijst gaven; doch bevondt, dat dezelve, nu met Graan bezaaid, in een ander jaarsaisoen Rijst opleverden. Hij brengt bijzonderheden van de vordering der Chineezen in den Landbouw bij; eene bij hun overoude kunst, niet alleen in praktijk, maar ook in de theorie. Agteraan vinden wij Aantekeningen en Verklaaringen van den Franschen Uitgeever, volgens de orde van het Alphabeth, om te dienen tot verstand van verscheide Chineesche woorden, en eenige bijzonderheden, in het Werk voorkomende. Twee Plaaten versieren dit Deel; de eene verbeeldende 's Gezants afscheid van den Keizer, en de andere het Klooster Tsah-uur-hauy-fou-tsi. |
|