| |
Landreis door Griekenland, met name den Peloponnesus, naar Konstantinopel, Albanien, en andere gedeelten des Turkschen Rijks; door F.C.H.L. Pouqueville. Met Platen. IIde Deel. In den Hage, bij J. Immerzeel, Jr. 1807. In gr. 8vo. 236 Bl.
Bij het eindigen van ons uitvoerig en niet ongunstig verslag wegens het Iste Deel deezer Landreize, lieten wij den Heer pouqueville met de zijnen in Konstantinopel, opgeslooten in de Turksche Staatsgevangenis, het Kasteel de Zeven Torens, aldaar. Van deeze opsluiting in dit befaamde kerkerhol, ten dage hunner aankomst, op den 16 Junij 1799, had hij een woord gezegd, en opent thans dit Deel met een breeder verhaal derzelve. De poorten nogtans deezer toenmaalige Bastille voor zo veele Franschen, als in Turksche handen vervielen, hadden voor onze gevangen Reizigers min- | |
| |
dere akeligheid, wegens de hoope van ongelukkige Landgenooten daar te zullen aantreffen: ja het was hun eene streelende aandoening, onmiddelijk begroet en omhelsd te worden door de Heeren beauvais en gerard, die zij den 25 Nov. 1798 in handen van den Barbarijschen Zeeroover hadden achtergelaaten, en van wier lot zij zedert niets verneemen mogten. Ook was het de Heer ruffin, voormaalig Zaakgelastigde der Franschen, en andere zijner lotgenooten, die pouqueville een aangelegen verslag mededeelden van de wreede en onmenschelijke vervolging tegen hun, eene menigte onschuldige kooplieden, en al wat den Franschen naam droeg, in Turkije aangerigt, zedert de landing van buonaparte in Egypte. Deeze gebeurtenis toch had de vijandelijke Gezanten schoon spel gegeeven om den Divan tot eene Oorlogsverklaaring tegen Frankrijk op te winden, en voorts den Sultan en het Gemeen in de Hoofdstad in felle woede te ontsteeken, zodat weldra de Zeven Torens en bagno aldaar, benevens de Kasteelen aan de Zwarte Zee, met een aantal rampzalige slagtoffers van den gezetten volkshaat vervuld wierden. Wij behoeven niet te zeggen, hoe veelen er omkwamen onder de strenge mishandelingen van gierige Slotvoogden, anderen wegkwijnden in den ongezonden kerker; de
Heer beauchamp, die, volgens pouqueville, na zijne slaaking uit Fanaraki, op den terugtogt naar het Vaderland, te Nizza den geest gaf, levert, onder menigte anderen, een enkel doorslaand bewijs, zo van de baldaadigheid der Engelschen, die hem opzonden, als van Turksche wreedheid en diepgeknakte welvaart. Met één woord, boven hetgeen deeze Reize merkwaardigs heeft, ten aanzien der Landen, Steden en Gewoonten, waarvan dezelve gewaagt, verdient zij ook geleezen te worden, als een volledig Gedenkschrift der harde en geheel barbaarsche mishandeling, in de jaaren, op den titel vermeld, den Franschen in het Turksche Rijk bejegend, zonder eenige onderscheiding van hunne schuld of onschuld, of de minste opmerking op rang en bedrijf der Krijgsgevangenen.
Bij pouqueville's aankomst in de Zeven Torens hadden bereids de Heeren beauvais en gerard geduurende een half jaar de akeligheid ondervonden van gezegde kerkers, waarin zij nog benevens hem en de overige ongelukkige lotgenooten den tijd van 25 maanden verblij- | |
| |
ven moesten. Nadat de oorlog tusschen Frankrijk en Turkije was uitgeborsten, zocht de Kaper-Kapitein orouchs zijne meergenoemde gevangenen aan den Turkschen Admiraal uit te leveren, woonden zij het beleg van Corfu bij, en wierden ten laatsten te Patras ontscheept, aan de westkust van Morea, om naar de Hoofdstad opgezonden te worden. Een breed verhaal van hunne meestal bittere ontmoetingen, zo te water, als te lande op gezegden hunnen togt naar Konstantinopel, maakt eene belangrijke bijdrage uit tot pouqueville's reizen. Onder een Turksch geleide, naamelijk, zetteden gedachte Heeren, na de overvaart van den Corinthischen, nu Lepantschen, Zeeboezem, hunnen weg van Lepante voort, en trokken zij eerst Laodien (het oude Phocis, Locri en Beotien), vervolgens het vermaarde Thessalien door; en is het dus uit hunnen mond, dat wij berigt erlangen van den huidigen toestand dier gewesten, door onzen Reiziger zelven niet bezocht. Met vermaak zal men hier de beschrijving aantreffen van den Parnassus, de Thermopylen, Pharsalische vlakte, en andere aangelegen oorden, met naame ook van het Thessaalsche Tempe. Dit verhaal (van H. II tot H. VIII loopende) wettigt dus eenigzins het bovenschrift van Reis naar Konstantinopel, dat wij aan den top van iedere bladzijde van dit Deel geplaatst vinden, schoon eigenlijk onze Schrijver zich aldaar onthield, en na het slaaken zijner boeien, behalven eenen en anderen uitstap in de omgelegen oorden, ons ten slotte het wellekoom berigt mededeelt van zijnen terugtogt naar het Vaderland.
Inzonderheid was pouqueville berekend, om zijne gevangenis, het Kasteel der Zeven Torens, gelijk mede deszelfs geschiedenis, inwendig bestuur, en de levenswijze der opgeslootenen aldaar, uitvoerig en naauwkeurig te beschrijven; en houdt hij zich daarmede in meer dan een Hoofddeel (IX-XII) onledig. Voor de getrouwheid evenwel der afbeelding van dien kerker, welke bij dit Deel gevoegd is, durven wij onze Leezers niet instaan, en vinden wij daarop zelfs het getal van torens niet, waarvan 's Mans schetze spreekt, en die de benaaming ook aanduidt. Nu, dit in het voorbijgaan. - Vervolgens meldt ons pouqueville een aantal gewigtige bijzonderheden aangaande de Hoofdstad en derzelver Voorsteden; laat hij zich in het breede uit over de zeden, kleeding, vermaaklijkheden, luchtsgesteltenis, en
| |
| |
staat der beschaaving van haare inwoonders, van onderscheiden rang, landaard en sexe; en doet hij ons van meer nabij Sultan selim III en deszelfs Familie, den toestand van het Turkiche Rijk in 1799 en 1800, zo wel als den staat der gevangenen kennen in den bagno, en in de Kasteelen aan de Zwarte Zee, van hem bezocht, na zijn bekomen ontslag. Ter sluik, en onder geleide van den Tuinman des Grooten Heers, met naame jaques, een Duitscher van geboorte, verkreeg ook onze Reiziger den toegang in de Tuinen des Sultans; en genoot hij bovendien het zeldzaam geluk van den ledigen Zomer-Harem in te sluipen en te bezichtigen. Het mangelt dus aan geene verscheidenheid en rijkdom van stoffe, waarmede de Schrijver zijne Leezers van het midden nagenoeg tot aan het einde van dit Boekdeel (van Hoofd. XIII-XXXI) op eene gevallige en nuttige wijze onderhoudt. Meermaalen vindt hij gelegenheid, de wangevoelens en overgedreeven denkbeelden, met naame omtrent het Turksche Hof en den luister van het Serail, te bestrijden, tegen de berigten aan van Mad. montague en anderen. Dan even zeer doet hij hulde aan de verrukkende ligging der Hoofdstad, en van haare bekoorlijke, doch met weinig of geenen smaak versierde ommestreeken. Terwijl hij voorts de domheid en werkeloosheid, de inhaaligheid en woestheid, de dronkenschap en het misbruik van wijn en opium, te gelijk met de onbeschaasdheid en den wellust der Turken, nadrukkelijk tekent; de zwakheid van dit Colossaal en Despotiek Bewind ten sterksten gevoelen doet; en over het geheel omtrent de zeden des Volks niet dan ongunstige denkbeelden inboezemt. Met vermaak dan ook leest men tegen het einde, dat zich de staatkundige hemel voor de krijgsgevangen en deerlijk vervolgde Franschen opklaart, de hoop op hunnen terugtogt aanwast, en zij ten laatsten, na langwijligen toestel, met een Cephalonisch vaartuig, de moeielijke zeereis onderneemen, ja ook, na eene
hagchelijke vaart van eenënvijftig dagen, gelijktijdig met het blijde nieuws des Vredes te Amiens geslooten, in Marseille aanlanden. (H. XXXII-XXXV.)
Onmogelijk was het ons, in dit algemeen overzicht, van de tallooze en leezenswaardige bijzonderheden, die men bij pouqueville aantrest, zelfs met een enkel woord te gewaagen. Ook zouden wij door zodanig een uittreksel de allezins naauwkeurige berigten van dien er- | |
| |
vaaren ooggetuige te zeer verminkt hebben. Genoeg achten wij den inhoud van dit Deel te hebben aangeweezen, om de opmerking en de aandacht van weetgierigen derwaarts te lokken; terwijl hetgeen omtrent de vertaaling in ons voorig verslag gezegd is, ook hier geldt, en wij het herhaald gebruik van veele, te schaars vertolkte, Turksche benaamingen, duister als zij zijn of minder bekend bij den Hollander, inzonderheid afkeuren. Met verlangen zien wij het Derde Deel te gemoet, dat Albanien ten onderwerp hebben zal, en pouqueville's beschrijving van Griekenland voltooien moet.
Intusschen verdoolen wij schier in onze keuze, om eene proeve te leveren der aangelegen onderwerpen, hier verhandeld. Dan laaten wij ons bepaalen tot het verhaal van een Turksch besnijdenisfeest der kinderen van een voornaam Heer, door pouqueville bijgewoond in Pera; en doen wij daarop eenen enkelen trek volgen, wegens den Zomer-Harem des Sultans. Wij hoopen toch, onze Leezers hiermede te zullen vermaaken, die vermoedelijk van beiden zich geheel iets anders voorstellen, dan hij ons teekent.
‘De trein bij het besnijdenisfeest wierd ook (gelijk bij de Turksche bruiloft) door hansworsten voorafgegaan, op welke schermers volgeden, die op hun schild sloegen. Deze belagchelijke personaadjen waren de pions of voorloopers, na hen kwam een troep Janitsaren, wier saka geenzins het minst uitgedoscht was. Zijn kleed van zwart Hongaarsch leder, hetwelk geschikter scheen voor den hemel van een rijdtuig, dan voor het gewaad van een' mensch, en waaraan nog geweldige metale(n) knopen waren, werd door twee man opgehouden, ten einde den last daarvan te verligten.
Na deze groep zag men een' kunstig bewerkten boom van goudpapier, die beschilderd, met linten en gouddraad versierd was, en de hoogte eener eerste verdieping bereikte. Ik telde er vijf van dat soort, tusschen welke Derwischen, Oulémás, en een troep Ruiters gingen. De kinderen, op pragtige opgeschikte paarden gezeten, stonden versteld over al dat fraais. De trein had meer dan een uur werk om door Pera te trekken, en begaf zich naar den kant van Dolma Bakché, waar men tenten had opgeslagen. Des
| |
| |
avonds was er beerendans, dgerid-spel, marionetten, concerten, en andere vermakelijkheden in den smaak van dat land:’
Wij eindigen ons berigt met eenen oogwenk in een der vertrekken van gezegden Zomer-Harem, en wel in dat der Sultane validé, Moeder des Sultans. ‘Het vertrek staat gedeeltelijk op den keosk, die naar haar genoemd wordt, en waarvan men de marmeren kolommen, die men buiten op de kaai ziet, bewondert. Het op de plaats uitziende gedeelte verschilt weinig van de kamer, die wij verlaten hadden, (die der eerste Sultane, een groote vierkante kamer, waarvan het beschot verguld, en de muren met spiegels voorzien waren) behalven door de meubelen. Ik zag aldaar twee Secretaires met leliebloemen versierd, eene zware glaskroon in een' ouderwetschen smaak; de wanden waren met spiegels, sopha's en Lyonsche goudstof voorzien; in eenige porceleine(n) vazen zag men bloemen. Het op zee ziende gedeelte was zes trappen hooger dan het andere, en die trappen waren bedekt met rood scharlaken, aan de hoeken geborduurd. Om hoog was een verheven bidvertrek voor de Sultane, met een verguld hek omringd. Van buiten behoort tot dit vertrekje een kleine vergulde Minaret of Turksche Torenspits, van waar men een heerlijk uitzigt over den ganschen Bosphorus geniet. Het zal niet noodig zijn, alle de kleine bijzonderheden van sieraden, die men hier vindt, te beschrijven. Over 't geheel is alles in dezen Harem armhartig; de vertrekken zelve zouden eene Europische burgervrouw geene fatsoenlijke huisvesting kunnen geven; een overvloedig bewijs, dat Lady montague nimmer tot hiertoe was doorgedrongen; want zij bezat te veel oordeel, om iets zoo gebrekkigs en onaanzienlijks, wanneer zij het gezien had, door eene prachtige beschrijving op te vijzelen.’ |
|