Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijD. Johan Georg Rosenmuller's Beschouwing van eenige voor Godsdienst en Zedelijkheid merkwaardige Gebeurtenissen der XVIIIde Eeuw. Uit het Hoogduitsch vertaald en met eenige Aanmerkingen vermeerderd door P. Koumans Brouwer, Predikant te Donkerbroek. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1807. In gr. 8vo. Behalven het Voorberigt, 287 bladz.Met wezenlijk genoegen koudigen wij wederom eene Wijsgeerige en tevens Geschiedkundige Beschouwing aan der jongstverloopen Eeuwe, en ontvangen wij | |
[pagina 652]
| |
deeze in ons Vaderland, geschreeven door eenen te regt beroemden Hoogduitschen Godgeleerde. Zo merkwaardig een tijdvak, als wij zagen afloopen, en met den titel van de Eeuw der Verlichting bestempelen, kon kwalijk missen de opmerking veeler denkende en geleerde Mannen te trekken. In ons Vaderland schreef de vermaarde Hoogleeraar ypey de Kerkelijke Geschiedenis dier Eeuwe, in VI Boekdeelen; en mogt de Eerw. brouwer, in zijne Aanmerkingen op rosenmuller, daaruit niet weinig overneemen, meermaalen ook zijne Landgenooten terugwijzen tot deeze rijke bron. Teylers Tweede Genootschap loofde bij herhaaling het Eermetaal uit op eene Vergelijking ten aanzien van den staat der Verlichting en Zedelijkheid tusschen beide de 17de en 18de jongstverloopen Eeuwen; waarna het zich in staat bevond, eene bekroonde Verhandeling, die van den Eerw. jan brouwer, Doopsgezind Leeraar te Leeuwarden, in 1805 uit te geeven. Dan spaarzaamlijk, hoewel op eene vereerende wijze, vonden wij dit Werk zijns naamgenoots van den Vertaaler aangehaald; zelfs niet ter plaatze, waar men zulks anders wegens verschil van gevoelens verwachten zoude. Uit eene korte aankondiging van rosenmuller's oorsprongelijk Werk in de Bibl. van Theol. Letterk. D. IV. bl. 295. was bekend, dat die Godgeleerde zijne Beschouwingen over meergedachte tijdvak, van den kansel, in een twaalftal Leerredenen, voordroeg, die hij, verrijkt met zijne ophelderende Aanmerkingen, reeds in 1801 in het licht zond, en waarvan negen meer bepaaldelijk op gezegde onderwerp doelden. Deezen nu deelt ons de Eerw. p.k. brouwer thans mede, hoewel in de gedaante van Verhandelingen verkleed; en belooft hij twee der overigen, spoedig misschien, uit te geeven, onder den titel van Bijdragen ter bevordering van huisselijk geluk. Wegens het schoon en zeer leezenswaardig stuk, dat voor ons ligt, zal het niet ongepast zijn, aan het hoofd onzer beoordeeling een algemeen overzicht te plaatzen van den inhoud der IX Afdeelingen, gelijk wij dien aan het slot der Inleiding uitgedrukt vinden. ‘I. Zal hier overwogen worden, wat er in de XVIIIde Eeuw gedaan is ter vermindering van het heerschend bijgeloof en de toeneemende dweeperijGa naar voetnoot(*). II. Zal ik mij | |
[pagina 653]
| |
bepalen bij het onder de Christenen gedurende dit tijdvak hand over hand aangewassen ongeloofGa naar voetnoot(*). III. is | |
[pagina 654]
| |
mijn voornemen, te overwegen, welke vorderingen men gemaakt heeft in het laatste honderdtal jaren in het uitleggen van den BijbelGa naar voetnoot(*) en deszelfs doelmatig gebruik. IV. Zal gehandeld worden over de in de XVIIIde Eeuw meer uitgebreide kennis der Natuur, over derzelver waardij en nuttigheidGa naar voetnoot(†). V. Wil ik de pogingen, die men in dit tijdperk met een goed gevolg aangewend heeft ter vermindering van Godsdiensthaat en vervolging, nader beschouwen. VI. Zullen eenige nieuwigheden, welke in de Protestantsche Kerk omtrent den Godsdienst gedurende deze Eeuw ingevoerd zijnGa naar voetnoot(‡), aangewezen; en ten VIIden eenige merkwaar- | |
[pagina 655]
| |
dige veranderingen vermeld worden, welke in dit tijdvak bij de Roomschgezinden te dezen aanzien gemaakt zijn. Terwijl ik ten VIIIsten zal handelen over de uitbreiding van het Christendom staande de XVIIIde EeuwGa naar voetnoot(*); en eindelijk ten IXden de verbeteringen opgeven, welke toen omtrent het Schoolwezen en de Opvoeding der Kinderen gemaakt zijnGa naar voetnoot(†).’ | |
[pagina 656]
| |
Bij uitstek kort en beknopt, gelijk zulks eigenaardig op den Predikstoel zijn moest, zijn rosenmuller's bespiegelingen over ieder van deeze zeer aangelegen onderwerpen; naauwelijks meer behelzen zij dan wenken en toespeelingen op menigte Geschiedkundige daadzaaken omtrent eene Eeuw, zo bij uitstek rijk in gewigtige verschijnselen, ontwikkelingen en voorvallen, als de XVIIIde was. Te regt heeft hij dus goedgevonden, bij de uitgave van zijnen voortreffelijken arbeid, onder den tekst eenen schat van ophelderende en geleerde Aanteekeningen te plaatzen, meest evenwel op Duitschland toepasselijk. Deeze, van den kundigen Vertaaler uitgebreid, of met zijne eigene toelichtingen verrijkt, dijgden uit tot meer dan eens de grootte van rosenmuller's predikwerk, of eigenlijke Verhandelingen; en vinden wij dus om goede redenen aan het slot van dit Boekdeeltje deeze dubbele aanmerkingen te zamengevoegd, van hetwelk zij, met kleenere letter gedrukt, nagenoeg de helft der bladzijden vullen. De veelheid derhalven van de waarlijk ontelbaare bijzonderheden, bespiegelingen, redeneeringen en aangelegen betoogen, die wij hier aantreffen, laat zich onmogelijk in een kort begrip den Leezer voor oogen brengen. Ten einde ons evenwel van den pligt eener onzijdige beoordeeling te kwijten, hebben wij eenige aanmerkingen omtrent sommige stukken, die onze aandacht voornaamelijk tot zich trokken, en waarover wij van de geëerde Schrijvers meest verschilden, aan den voet der bladzijden plaats gegeeven. Voor het overige de bevallige en nuttige pennevrugt van eenen ro- | |
[pagina 657]
| |
senmuller, in goeden en vloeienden stijl in onze taal overgebragt, behoeft naauwelijks onze aanprijzing bij het Vaderlandsch Publiek; dat meermaalen zich vergastede op zijn geleerd onthaal; en wij erkennen gaarne de moeite, door den bescheiden Vertaaler met lof besteed tot verrijking van rosenmuller's arbeid; ja, om ten vollen regt te doen aan zijne menigerlei bijvoegsels, willen wij hier inlasschen, wat wij omtrent zijn drieledig oogmerk in het Voorberigt leezen. ‘Mijn oogmerk,’ zegt brouwer, ‘was; deels hetgeen bij rosenmuller beknopt verhaald, en met een enkel woord aangestipt was, met weinigen nader uit te breiden; of ten minsten hem, die begeerig is over de vermelde stukken iets uitvoerigers te lezen, daartoe op den weg te helpen, door de aanwijzing díer bronnen, waaruit zijn leerlust met een goed gevolg verder onderrigt putten kan: deels bedoelde ik, om daar, waar Schrijver en Vertaler niet eenstemmig dachten, vrijmoedig, doch zoo veel mogelijk bescheiden en zedig daarvoor in 't openbaar uit te komen, maar ook de redenen voor dit verschil zonder achterhoudendheid op te geven: deels eindelijk beöogde ik aan te toonen, dat ons Vaderland, in de vermelde bijzonderheden, voor Duitschland, naar evenredigheid van deszelfs mindere uitgestrektheid, in geenen deele, gedurende de XVIIIde Eeuw, heeft behoeven te zwichten, maar allerwege mannen voortbragt, die in dit tijdperk aan de bevordering van Godsdienst en Zedelijkheid hunnen tijd en vlijt, niet zonder zegen, gewijd hadden.’ Over het geheel nu kweet zich de Vertaaler uitneemend van deeze driedubbele taak, zo dat wij twijfelen of 's Mans regtschapen gezindheid voor Vaderland en Kerk, dan wel zijne kunde en beleezenheid den meesten lof verdiene. - Wij kiezen, tot eene kleine proeve uit het Werk zelve, eene aanmerking, die ons tevens eenen wenk geeft, wat rosenmuller zelve ruim zo nuttig keurt als de moeite en kosten, ook onzes inziens te veel verkwist aan Zendelingsgenootschappen. ‘Het is op zich zelfs prijswaardig, dat men moeite aanwendt, om het Christendom onder Heidensche volkeren uit te breiden. Het is een kenteeken van eenen vromen ijver voor Gods eer en der menschen heil, als rijke en begoedigde menschen in Duitschland niet minder dan in andere landen van | |
[pagina 658]
| |
Europa, aanzienelijke sommen ter ondersteuning der Geloofsboden zamenbrengen. Maar ik weet evenwel niet, of het niet beter ware, als dit geld ter verbetering van het School- en Kerkwezen in Christelijke landen wierd aangewend. Men is wel in onzen tijd, ten minsten in sommige landen en steden, op de verbetering der Scholen ijverig bedacht; en dat is lofwaardig. Maar het is reeds ten overvloede genoeg gezegd, - iets dat den opmerkzamen waarnemer van zelve in de oogen moet vallen, - dat deze verbeteringen zeer langzaam voortgaan zullen, dat zij veelligt geheel te niete zouden kunnen gaan, als de Schoolonderwijzers bij hunnen moeielijken en zwaren arbeid van honger en kommer versmachten moeten, en naauwelijks in staat zijn, de nooddruftigheden dezes levens te bekomen; als menig onderwijzer der Jeugd, in de dorpen, niet de helft van het loon ontvangt, dat aan den knecht of aan de dienstmaagd gegeven wordtGa naar voetnoot(*). Wat zullen alle, zelfs de beste, voorslagen ter verbetering helpen, indien in deze kwaal niet voorzien wordt? Welk edelaardig Jongeling zal zich aan een beroep willen toewijden, waarbij hij gebrek en armoede moet lijden?’ Genoeg hebben wij gezegd omtrent dit Werkje, om nu de pen neder te leggen; daar wij hetzelve rangschik- | |
[pagina 659]
| |
ken naast de reeds genoemde Vaderlandsche Geschriften over de XVIIIde Eeuwe, en deszelfs leezing en overdenking volmondig onze weetgierige Landgenooten aanprijzen. |
|