Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOntwaakte Zanglust van E.M. Overdorp, geb. post. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1807. In gr. 8vo. Behalve het Voorwerk, 160 bladz.Het was van ouds, bij de Persianen, aan de vrouwen nier vergund, zich met de edele poëzij te bemoeijen. Vandaar ontstond bij hen het bekende spreekwoord: ‘wanneer de hen wil kraaijen als een haan, moet men haar den hals omdraaijen.’ Men behoeft zich ondertusschen over die harde gevoelens en uitspraak niet te verwonderen bij een volk, dat zich van de dichtkonst zulke hooge denkbeelden vormde, daarvan zooveel werks maakte; terwijl tevens de minachting, waarmede de Oosterlingen gewoon waren de sekse te behandelen, hun de reden aan de hand gaf om te veronderstellen, dat de vrouwelijke geest, althans voor de hooge vlugt der poëzij, niet geschikt was. Bij de Europeanen is het hiermede geheel anders gesteld. De beschaafdste vernuften onder dezelven geloofden toch, dat het vernuft der vrouwen, uit zijn' eigen aard, waar het op geestigheid, snelle bevatting en delicaresse in de uitdrukking aankomt, althans voor dat der mannen niet behoeft te wijken. Mevrouw de pompadour schreef, in eenen harer vertrouwelijke brieven: l' Esprit n'a point de sexe; en dit gezegde, zoo zeer door de ondervinding | |
[pagina 623]
| |
gestaafd, verdiende als een spreekwoord bewaard te blijven. Zij telde toch onder hare landgenooten vrouwen, die zich niet alleen door uitstekende geleerdheid, maar ook door bevallige poëzij, en vooral door zeer naïve en geestige brieven, als modellen voor de geheele beschaafde wereld, met roem bekend maakten. En ook ons Vaderland mag zich, wat het vak der dichtkunde aangaat, misschien boven alle andere natien, op dichteressen beroemen, wier namen niet ligt in vergetelheid zullen geraken. De Heer van alphen moge, op zijne wijze, betoogd hebben, dat de vrouwen minder in staat zijn om de dichterlijke lier te behandelen, dan de mannen: wij laten dat betoog in zijne waarde en voor 's mans rekening; en hadden wij slechts zoo weinige voorbeelden aan te wijzen, dat men die onder de uitzonderingen zou moeten tellen, wij zouden minder zwarigheid maken om zijne stelling over te nemen; maar een geheel heer van Nederlandsche Musen, die te regt dien naam verdienen, geeft ons daartoe geenszins de vrijheid. Onze Vaderlandsche Dichter nieuwenhuizenGa naar voetnoot(*) zingt te regt: Woont ergens op heel de aarde een volk, dat, met meer regt,
De lauweren der kunst om 't hoofd der vrouwen vlecht,
Kan wel één natie zoo veel kloeke zangsters melden,
Der zegepraal gewoon in 't perk der letterhelden,
Dan 't kunstenkweekend volk, dat Nederland bewoont?
Geen wonder dat ge uw trots op haar bezitting toont,
En, Belgen! op dien schat altoos met regt zult roemen.
En nog eens: Ja, in die kunst, die slechts door tranen en gevoel
Tot zachte harten spreekt, die zeldzaam 't hooge doel
Van haar bestemming mist, op wondren vaak mogt roemen,
Kan Nederland een reeks van kunstheldinnen noemen,
Die, Saffo volgende op de grootsche gloriebaan,
Den naam des Belgs naast dien van Griekenland doen staan.
| |
[pagina 624]
| |
Na deze hulde aan het andere geslacht bewezen te hebben, zal men ons wel vergunnen, dat wij ook de ontwaakte zanglust van de Zangeresse overdorp, geb. post, met eenige aanmerkingen, onzen landgenooten aankondigen; vooral, daar het verlies van verscheidene onzer beroemdste Dichteressen, sedert weinige jaren, ons doet wenschen, dat verlies door andere waardige vernuften der schoone sekse vergoed te zien. En gelijk wij onlangs de Wed. van streek, in hare verdienstelijke vertaling van den Eneas, meenden regt te doen, kan het ons ook niet dan aangenaam wezen, hare waardige mededingster, in een ander vak, van naderbij te beschouwen. Genoegzaam onbekend met al den vorigen arbeid van onze Schrijfster, en dus niet gezwaaid door vooroordeel omtrent hare vroegere verdiensten, meenden wij te onpartijdiger dit poëtisch werkstuk te kunnen beoordeelen. Wij namen het boekske met lust ter hand; wij vonden het keurig uitgevoerd, en moesten de opgegeven aanleiding, in de hartelijke Opdragt aan haren Echtgenoot, ten hoogsten billijken. Edel en zuiver was in allen opzigte hare bedoeling. ‘Zoo ik’ zegt ze ‘bij dezen of genen mijner medemenschen de vreugde aan de schoone natuur, de liefde en het vertrouwen op God en onzen Heiland, de hoop op een beter leven, onder al de verdrietelijkheden van het tegenwoordige, mag opwekken, en hun, in hun aanwezen, zaligheid doen gevoelen, zal ik mij de min gunstige beoordeeling van hooger zwevende geniën wel te vreden getroosten.’ Bij dit slot, echter, kon Recensent niet nalaten zich den Vliegenwaaijer van Prof. lichtenberg te herinneren. Het is zeer gewoon, dat Schrijvers met soortgelijke wendingen de gispende aanmerkingen hunner beoordeelaars zoeken te ontduiken. Bij de Vrouwen is het althans niet vreemd zich achter het schild der voorgewende minderheid hunner sekse te verschuilen, om, als 't ware, de galanterie der mannen eenen wenk te geven, of die behendiglijk om te koopen, om haar met toegevendheid te behandelen: doch, met alle achting, die wij reeds verklaard hebben het schoone geslacht toe te dragen, verbeelden wij ons, dat dit hier niet te pas komt. Zeker Schrijver heeft, onzes oordeels, niet zonder grond aangemerkt: dat de vrouwen te onregt, in dit geval, onze toegevendheid vorderen; vermits zij daardoor, dat zij, hunne roeping en bestemming vergetende, binnen de grenzen der mannen treden, en dat ze juist daarom dit voorgewende regt hunner sekse verbeuren, en veel eerder een scherper kritiek zouden verdienen, dewijl niet dan alleen uitmuntende talenten zulk eenen uitstap kunnen verontschuldigen. Hoe dit ook zij, het is en blijft altoos de pligt van eenen Recensent, om de geestprodukten, onder zijne behandeling, zonder aanzien van persoon of sekse, in de schaal van het | |
[pagina 625]
| |
gezond verstand, met onvervalscht gewigt, door onpartijdige oordeelkunde geëikt, naauwkeurig te wegen, en daarnaar derzelver echte waarde en gehalte te beslissen. Ook wij zullen, in het voorhanden zijnde geval, ons van dezen pligt trachten te kwijten. Behalve eene Ode aan mijne Lier, bij wijze van inleiding, die met eene zeer bevallige wending eindigt, geven eene menigte van stichtelijke gedichten, zedelijke beschouwingen, natuurbeschrijvingen en landtafereelen, aan dezen bundel eene aangename verscheidenheid. De eerste dier soorten behaagt ons het minste, de laatste verre het meeste. De gedichten, betiteld: Blijdschap des geloofs - Roem van Jezus liefde - Klagt aan Jezus - Herdenking aan de dagen van ouds, behelzen alle beschrijvingen en schilderingen van den oorsprong, voortgang en voleinding der bekeering, volgens het gewone stelsel. Zoo zingt onze Dichteres in het eerstgenoemde gedicht, na zich als eene arme ziel, neergezeten bij hare schuld, die, op ootmoedstranen, door Jezus vergiffenis is aangeboden, beschouwd te hebben, bladz. 6. 'k Weigerde eerst, 't is waar, te hooren
Naar zijn noodigende stem;
Ongevoelig voor zijn liefde,
Koud als ijs, weerstreefde ik hem;
Doch, hoe slecht, hoe dwaas, afkeerig,
Sloeg zijn zoekend oog mij ga;
Ik, verloor'ne, wierd gevonden,
'k Wierd begeerig naar gena.
Zoo heet het ook in het gedicht: Roem van Jezus liefde, van den Heiland, bl. 38. Die me in verdre levensdagen
Noodigde, om mijn heil, tot hem;
Om mijn weig'rend hart bleef vragen,
Schoon 'k mij doof hield voor zijn stem.
Die mij eind'lijk overreed,
Ootmoedstranen weenen deed,
En met diep berouw beklagen,
Al dien schoonen levenstijd,
Aan onzuivre vreugd gewijd.
Die mij door haar licht bestraalde,
En 't gejaagd, benaauwd gemoed
Bij de zaal'ge kracht bepaalde
Van zijn God'lijk offerbloed;
| |
[pagina 626]
| |
Blijde tijd! 'k vergeet u nooit.
Ik, die arm was, en berooid,
IJd'le troost bij schepsels haalde,
Kreeg toen 't rijkst, het heerlijkst lot,
Wierd een kind, geliefd van God.
Een volgend gedicht: Klagt aan Jezus, begint ook weder in dien neerslagtigen kermenden toon, bl. 96. Zal ik al mijn levensdagen
Om mijn slechtheid blijven klagen?
En de lasten moeten dragen,
Met een moedelooze smart,
Van mijn onverbeterd hart?
Eindelijk: in de Herdenking aan de dagen van ouds, herinnert zij zich wel eens, bl. 101. Die dagen toen God lichtre,
Dat al het duistre zwichtte
Rondsom mijn blijde tent;
Toen mij zijn hand behoedde,
Met hemelman' mij voedde,
Aan aarde en stof ontwend:
Toen 'k met de reinste vreugde
Mij in zijn gunst verheugde,
En, juichende in mijn lot,
Zoo zalig wel te vreden
Op 't pad der deugd mogt treden,
Zoo rijk en sterk in God:
Toen ootmoed mij bezielde,
Als ik voor Jezus knielde
Vol liefde en dankbaarheid.
Toen 'k zonden af mogt zweren,
En hem als Koning eeren;
ô! Dat was zaligheld!
En nog eens! In welke zaalge tijden
Mogt zich mijn geest verblijden!
'k Sleet menig hemelsch uur
Op aard, ook soms met and'ren,
We ontvonkten in elkand'ren
Den gloed van 't reinste vuur.
| |
[pagina 627]
| |
Doch welhaast verandert de toon weder in het vorig beklag: Helaas! ô stof tot weenen!
Die tijden zijn verdwenen;
Thans moet ik keer op keer
Bedroefd en moed'loos klagen:
Waar zijn die vroeger dagen?
Ik ben dat mensch niet meer!
Ik voel geen liefde gloeijen,
Maar daaglijks laauwheid groeijen
In 't loome matte hart.
Mijn ijver is verdwenen;
Mijn licht heeft uitgeschenen;
't Is alles om mij, zwart.
Dit is alles zoo, volgens den koers der wedergeboorte, naar de gewone windstreek, gelijk zeker Theologant het plagt te noemen. En hiermede gaan dan ook gepaard zekere uitdrukkingen, die men zich anders in den verheven dichtstijl niet zou veroorlooven: gelijk b.v. bl. 9. 'k Voel het, ja, met vaderliefde
Neemt hij tot zijn kind mij aan,
En ik mag voor Jezus reek'ning,
Hopend door dit leven gaan.
Doch dit betreft alleen gevoelens en zekere wijze van uitboezeming. Wij willen met niemand hierover twisten. Zij, die aan zulk eene leiding van gedachten en dien stijl gewoon zijn, zullen dit met nut en stichting lezen. Het is inzonderheid onze taak, dit werk van de poëtische zijde te beschouwen; en hiertoe willen wij ons nu ook liefst alleen bepalen. Verre het grootste gedeelte van deze gedichten is in rijmlooze verzen, het zij dan geheelenal of om den anderen regel, vervat: het is hier de plaats niet, om te onderzoeken, in hoeverre het rijm wezenlijk tot de poëzij behoort, en in hoeverre het, als streelend voor het gehoor, behulprijk voor het geheugen, en zich door bevalligheid aanprijzende, een vereischte der gedichten kan uitmaken. Zeker is het, dat zich onze natie aan dien trant, alware het ook in de keurigste Klopstocksche Hexameters, ondanks den moeijelijken arbeid van eenen meerman, nog niet kan gewennen. Het is bekend, dat pope door voltaire gevraagd zijnde, waarom milton zijn heerlijk dichtstuk, ‘het Paradijs verloren,’ niet in gerijmde verzen gebragt had, er enkel op antwoordde: omdat hij niet kon. Doch dit is het geval niet bij onze Dichteres; zij heeft in de- | |
[pagina 628]
| |
ze verzameling getoond, dat ze ook dat werktuigelijke gedeelte der poëzij, niet alleen kende, maar meesterlijk wist te hanteren: getuigen hiervan zijn, De stervende Christen - De schoone Avond - Nachtlied - Klagte - In een Bosch - Klagt aan Jezus: in welker drie laatsten de drieklanken met zekere losheid en ongedwongenheid zijn gebezigd, welke der kunst eer aandoen. Het is wel waar, dat, nu en dan eens, door de gedwongenheid van het tijm, de zuiverheid der taal onregt wordt gedaan; of, ten minsten, dat er woorden en uitdrukkingen voorkomen, waarvoor men zich in goed prose wel zou wachten. Zoo vinden wij, b.v. in het gedicht De Storm, eiken gerijmd op wijken, tapijt op spreid (tapijt kan toch niet ei zijn) en in De schoone Avond, Philomele op kwelen; hetgeen ten minsten niet naauwkeurig is. Zoo zou men ook niet zeggen, na het afzweren van de vriendschap der wereld, bl. 39. En daar niets mijn keuze kliefde.
in plaats van verdeelde: ook bl. 41, 't onsterflijk lijf, voor ligchaam: of bl. 42. Ja, de reine vreugd en dank
Voor die liefde, zal den klank
Uit de hemelharpen wringen.
dat zeker gewrongen is: gelijk mede ook niet, bl. 70. Dan sterft mijn schepselmin.
dat toch schepselenmin moet wezen, gelijk het onze Dichteres, bl. 8, buiten den dwang van het rijm, gebruikt; ten zij zij van gedachte ware, dat deze intrekking geoorloofd is, gelijk wij nog eens van haar gebruikt vinden, bl. 75, menschgeslachten, in plaats van menschengeslachten, gelijk aldaar, kort te voren: Sints hoe veel menschenlevens.
Doch wij merken dit alleen aan ter liefde van onze zuivere taal, die door geen bekwame dichtpennen mag verminkt of mishandeld worden; want wie zou, bij zulk een dwang van het rijm, alles zoo ongedwongen als in prose willen vergen? wie zou zich niet integendeel over een' forioso verwonderen, die, met gebonden voeten, nog zoo los op de koord kan dansen? Nog een enkel woord over de rijmlooze verzen. Hoezeer wij moeten getuigen er voor onszelven geen bijzonde- | |
[pagina 629]
| |
ren smaak in te vinden, willen wij daarom niet beweren, dat men ook daarin geen fraaije verzen zou kunnen maken; daar het mogelijk een louter vooroordeel is, onze taal daartoe ongeschikt te verklaren. Het ongewone en min geslaagde in verscheiden proeven, heeft daartoe misschien niet weinig geholpen; en wij vertrouwen dat onze Dichteres velen van hunne dwaling proefondervindelijk overtuigd zal hebben; doch dan moet men ook het werk volkomen meester wezen. Het fraaije gedicht Het Dorpje, en dat Ter verjaring van mijn lieven Overdorp, strekken hiervan ten bewijze; en behoeft men zich niet te verbeelden, dat deze verzen die natuurlijke vloeijendheid ontvangen hebben door de afwisseling van eenen staanden en slependen voet; dewijl zij ook hiervan in het gedicht Aan .... bij den dood van haar Dochtertje - Bij een Eikeboom op de Veluwe - Het Schaap, en De Zandlooper, het tegendeel heeft getoond; in welke vier gedichten drie slepende regels telkens door eenen staanden worden gevolgd; hetgeen misschien daarom des te bevalliger in de ooren klinkt. Doch al weder, gelijk wij nog eens gezegd hebben, dan moet men het werk door en door verstaan. Over de zedelijke schilderingen en bedenkingen van onze Dichteres hebben wij niets aan te merken. Zij hebben alle eene nuttige strekking en fraaije toepassing, welke zoo zeer den vromen en waardigen zangtoon voegt; en dit doet gewisselijk zoo wel eer aan haar hart, als aan haar verstand. Onder de rubriek van landtafereelen zouden wij plaatsen: Aan een Beek - Aan mijn Hutje - Bij een Eikeboom op de Veluwe - In een Bosch - Het Dal, en Op een Heuvel. Elk van deze gedichten heeft zoo veel schoons, dat wij niet weten aan welk derzelven wij den voorrang zouden geven: dit maakt ons ook huiverig, om er een, ten voorbeelde, van bij te brengen; dewijl wij ons dan niet voor de verzoeking zouden kunnen bewaren, om er het bijzondere schoone, in eenige plaatsen, van aan te wijzen: en dan zou onze recensie welligt tot eene verhandeling uitloopen. Nog eens, in dezen arbeid is onze Dichteres voortreffelijk geslaagd, en de manier van behandeling boven onzen lof verheven. Men mag van baar getuigen, dat zij de Natuur gezien heeft, zoo als men die moet zien; dat ze zoowel hare kloeke trekken als hare fijnste schakeringen op het dichterlijk paneel heeft weten over te brengen; dat ze, bovenal, in de kunst van waarnemen uitmuntend geoefend is, om ook de geringste omstandigheden, de kleinste deelen, zoo te doen werken, als alleenlijk het volkomen geheel der schoone natuur uitmaakt. Sedert thomson kwam ons geen dichtstuk onder het oog, hetgeen aan deze zonderlinge vereischte naauwkeuriger vol- | |
[pagina 630]
| |
deed. Thomson ontving hiervoor ook den grootsten lof; en herinnerde ons aan een uitvoeriger betoog van deze bijzonderheid, in de Voorrede der Nederduitsche vertaling voor zijne Jaargetijden; alwaar wij, met betrekking tot dit uitvoerige en deze kleinigheden, in het waarnemen en beschrijven, het merkwaardige gezegde van den oordeelkundigen huydecoper vinden: ‘dan strekken deze kleinigheden ten getuigen van een' grooten geest; terwijl zij tevens aantoonen, dat de man, die zoo naauwkeurig zag en waarnam, hetgeen wij bij anderen vruchteloos zoeken, ook zelf gedacht, zelf geschreven heeft, en zich niet te vreden hield, met ons dezelfde denkbeelden en beschrijvingen, die wij reeds honderd malen bij andere dichters vonden, weder voor den geest te brengen.’ Hierbij moet het iedereen in de oogen vallen, hoe het doorgaans onze Dichters met eenige zwellende gemeenplaatsen (loci communes) zoeken goed te maken; en hoe zij zich verbeelden, wanneer zij hunne landtafereelen met zwangere wolken, zilveren golfjes, amberkoeltjes, balsemgeuren, parelendaauw, en dergelijk poëtisch rinkelgoed, weten te stofferen, dat zij dan de regte sieraden gevonden hebben. Geheel anders is het gesteld bij onze Dichteres, die niet met fraaiklinkende woordjes schildert, maar ons de echte beelden der natuur voor oogen houdt, en ook daardoor van zelven die contrasten vindt, welke anders met zoo veel kunst gezocht worden. Hoe gaarne wenschten wij dit met voorbeelden te bewijzen, en hoe ligt zou ons dit vallen! doch waar zouden wij dan ook henen dwalen? Zie hier een staaltje uit Het Dorpje. Hier graaft en pikt het pluimvee,
Kalkoenen, ganzen, hoenders;
De moeders met hun kiekens.
Zij klokken, roepen, piepen;
Zij schreeuwen, kraaien, kaak'len.
Daar knort een bruine zeuge;
Een troepje blanke biggen
Loopt hupp'lend haar op zijde:
Zij knorren zachtjes mee.
En nog een ander uit het gedicht Op een Heuvel: Daar ligt een blaauwe bergenrij,
Begroeid met boom, en struik, en purpren hei;
De herder weidt
't Wollig vee daarop, en leit
Zich daarbij neer, en zingt of fluit;
Men hoort van ver 't geblaat. Wat lief geluid!
| |
[pagina 631]
| |
Schaapjens, rijk van vlokken,
Uw bemoste hokken
Ziet men eenzaam aan
Der heuv'len helling staan.
Hier moet men het schoone en treffende kunnen gevoelen, of men zal er door het aanwijzen en ontleden niet achter komen. Maar wil men nog iets zien, om overtuigd te worden wat het contrasteerende kan uitwerken, men leze, in dezen bundel, de overheerlijke Elegie, waarin het bevallige Geldersche dorpje zoo verrukkelijk tegen het Noordwijksche zeestrand afsteekt. En dit zij genoeg over onze Dichteres en dezen haren loffelijken arbeid. |
|