| |
Henrietta Bellman. Een Tafereel van schoone harten. Door August Lafontaine. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. Iste Deel, 292. IIde Deel, 298 bl.
Bij geene der geschriften dezes uitmuntenden Schrijvers zou het ons moeilijker vallen, een kort en volledig verslag te doen van den inhoud des verhaals, hetwelk het voertuig is voor het roerendst zedelijk onderricht, dan juist bij deze Roman, niet zo zeer van wege het ingewikkelde of het minder geleidelijke van den loop der geschiedenis, als wel van wege het roerende en treffende, dat ons gedurig bij de lezing doet ophouden, daar het opgewekt enthusiasme voor het waarlijk edele en goede zo telkens iedere andere gedachte, en zelfs het letten op de geschiedenis, verdringt, zodat wij ons het hart van den mensch naauwlijks kunnen voorstellen, die enkel om de geschiedenis dit leerzaam en onderhoudend boek in éénen adem lezen kan. Dan, daar ieder voortbrengsel van dezen Schrijver, wiens vernuft in dit vak nimmer schijnt uitgeput, ook bij ons publiek telkens met nieuwe graagte ontvangen wordt, zo kunnen wij wel volstaan met onze lezers te verzekeren, dat zij hier eene zeer goede vertaling ontvangen van eene zeer goede Roman, welke, naar ons oordeel, voor geene van's mans overige geschriften, waarvan een zo groote voorraad ook bij onzen landgenoot voorhanden is, in eenig opzicht onderdoet.
Verlangt men intusschen des Schrijvers bedoeling: - het verstand moet bij den mensch slechts raadgever en leidsman van het hart zijn; wordt het meer, dan gaat het wezenlijk geluk verloren: het hart is van het menschlijk geluk de zetel en de eenige bron. Henriette bellman hield schranderheid voor alles, en het hart voor niets; - en ofschoon haar niets ontbrak, wat de wereld grootheid en geluk noemt, zij werd niet
| |
| |
gelukkig. Een koud, stijf, onbemind hart klopt onder dezen schitterenden opschik; ik heb slechts willen schitteren; daardoor zijn de harten van alle menschen voor mij zoo koud en hard geworden als steenen. Vaarwel, gij gelukkige! zoo gelukkig als gij had ik zelve kunnen zijn. Dit waren in 't eind hare woorden tot de echtgenote van den waarlijk edelen man, die haar van kinds af aan innig en hartelijk had lief gehad. Hare opvooding had de schuld, eene tedere zorgvuldige opvoeding, eene recht fraaie verstandige opvoeding volgens grondregelen, bij welke niets werd gespaard, maar waarbij het hart te kort schoot, of liever bijna geheel was veronachtzaamd.
Geheel anders ging het in het waardig huisgezin, daar willem krause werd opgevoed. De jongen groeide, wel is waar, op, nagenoeg comme il plaisoit à Dieu, en genoot geen geregeld onderwijs, dan alleen in de wiskunde; de overige kundigheden kreeg hij slechts als bij geval; er lagen wel twintig plannen voor onderwijs op tafel, maar die kwamen nimmer in werking: dan, hij zag en beminde van jongs af aan het edele en goede, en groeide onder de braafste menschen, de voortreflijkste harten, het edelste voorbeeld, in den schoot van het huislijk geluk, voorspoedig op, en werd edel en groot, zodat hij als een vorst had kunnen optreden, wanneer de mensch, die de minste zonden op zijn geweten heeft, ware opgeroepen; en in zijn volgend leven bereikte hij het toppunt van huislijk geluk.
Indedaad gaat toch altijd het een en ander nog al eenigzins anders in de werklijke wereld, dan in een boek; en als men alles ten strengsten toetsen en uitpluizen wilde, vond men zeker hier en daar wel aanleiding tot eene niet geheel en al ongegronde berisping; dan over het algemeen, en wij durven wel zeggen in iedere bijzonderheid, zal men waarheid vinden, bijaldien men slechts niets misbruikt en overdrijft, bij de toepassing van den grondregel, dien deze Roman ons wil inscherpen. Indien huislijk geluk het beste en edelste is, en smaak voor hetzelve de waarborg van het geluk der Maatschappij en de beschermengel der deugd, dan kan dit soort van geschriften bij uitnemendheid veel goeds stichten: en daar wij van dit gevoelen zijn, zo durven wij de lezing en herlezing van dit zedelijk verhaal van goeder harte aanprijzen.
Gelijk wij meermalen gedaan hebben bij dezen Schrijver, ze willen wij ook nu iets overnemen, hetwelk in ons oog nadenken verdient, en, hoe paradox het ook schijne, bij de tegenwoordige verlichte wijze van opvoeden, voor het minst eenen nuttigen wenk bevat, dat men zich voor uitersten wachte.
‘De Voorzanger buchling was een zeer eerlijk man, met een vurige ziel, wier onstuimigheid hem in zijne jeugd tot groote onbezonnenheden gebragt had. Ondertusschen hoe bont ook zijne levenswijze geweest was, had hij zich toch vrij gehouden van alle misstappen, van alle ondeugden, ja zelfs dik- | |
| |
wijls zeer edel gehandeld, en aan de deugd de grootste offers gebragt. Niet zelden was hij zeer nabij aan den rand van een misdrijf geweest, en toch nimmer daartoe vervallen. De Godsdienst, dacht hij, had hem alle verzoekingen helpen overwinnen; en dit was de grond, waarom hij sterk gehecht was aan het leerstellige, hetwelk men hem in zijne jeugd had ingeprent. Zoo leerde hij dan ook de stadsjeugd juist, het gene hij wist, en het gene hem van zooveel nut geweest was. Men denke evenwel niet, dat de oude man zijne scholieren de verborgenheden van het leerstelsel, met onverstandigen ijver, voordroeg. Neen, het gene hij leerde, was eene hartelijke, eenvoudig edele zedekunde, doch welke hij, ouder gewoonte, alleen uit den Bijbel, en van den onmiddelijken wil van God afleidde, en met welke hij voor het overige in de twintig jaren, welke hij nu als Voorzanger in dat Stadjen geleefd had, reeds zeer goede menschen gevormd had.’
‘Bellman (de Predikant) prees den ouden man, maar gaf hem toch een paar boeken, met verzoek, om zich daarvan bij zijn onderwijs te bedienen. Buchling gaf die terug, zonder er iet van te zeggen, en bleef bij zijne leerwijze. Nu sprak bellman met hem over verscheidene punten in den Godsdienst, en maakte daar tegen met veel vriendelijkheid eenige kleine tegenwerpingen. Buchling zweeg, omdat hij meende niet alles te verstaan. De Predikant, die zeer goed wist, dat zijn Voorzanger niet uit vrees of ontzag zweeg, hield zijn zwijgen voor toestemming, voornamelijk dewijl het hem niet ontslipt was hoeveel geest en scherpzinnigheid de oude man bezat. Thans begon hij in persoon in school te onderwijzen, waarbij hij zoo geleerd was, dat hij met de kinderen zelfs de leere van den canon, en van de oudheid der Bijbelboeken, begon te onderzoeken. Hierover schudde buchling het hoofd, en terwijl de Predikant daar geen acht op sloeg, sprak hij scherp en met vuur. Dat alles, zeide hij, mag waar zijn; ik begrijp het niet; maar al was het ook niet waar, dan begrijp ik toch wel, dat reeds de twijfelingen op zichzelven aan eenen geleerden, zoo als uw Weleerwaarde, genoegen kunnen geven, omdat hij daardoor gelegenheid tot onderzoek bekomt. Ook hebt gij, lieve Heer Predikant, daar volmaakt gelijk in, dat het voor de meeste menschen volmaakt hetzelfde is, van waar men hun dat alles aankondigt, wat zij geloven moeten. Voor zoo veel ik de kinderen en de menschen in het algemeen kenne, (en beiden geloof ik ze vrij wat te hebben leeren kennen,) is het hun om het even, of men hun zegt: dat heeft onze lieve Heer bevolen, of dat heeft - hoe heet toch uw man ook? - socrates of leibnits gezegd; alhoewel, bij slot van zaken, het bevel van God toch wel meer indruk maakt, dan dat van een zwak mensch; maar laat dat nu al eens
hetzelfde wezen, dan moet men er de menschen
| |
| |
maar niet bij zeggen: socrates of leibnits is een bedrieger geweest, of hij heeft gedwaald, en dergelijken. Ik zeg: God wil dat gij uwen naasten lief zult hebben als uzelven, dat staat hier, hier in dit godlijk boek! Ik zou ook anders kunnen zeggen; maar als ik het nu eenmaal zoo gezegd heb, dan mag ik daarna geene twijfeling opperen, of dit boek ook godlijk zij, dan niet; want, Heer Dominé, anders twijfelt de gemeene man ook aan de heiligheid en waarheid van de leer. Heb uwen naasten lief! Voor de geleerden is twijfelen een genoegen, maar voor den gemeenen man eene plaag. De minste twijfeling aan de echtheid van den canon, zoo als gij den Bijbel noemt, kan den gemeenen man tot een volslagen ongelovigen maken. Hier schiet slechts één weg over, Heer Predikant; of men moet den Bijbel deszelfs volkomen gezag laten, of men moet hem geheel en al wegnemen, en enkel zeggen, dat wil onze lieve Heer. Zekerlijk zal een ongeleerde zelden vragen: vanwaar weet gij dat? De verzekering van den Leermeester is hem, en voornamelijk den kinderen, bewijs genoeg.’
‘Heel goed gezegd, lieve buchling. Men kan zien, dat gij over uw ambt gedacht hebt; doch juist daarom kan ik van u verlangen, hetgeen ik misschien aan honderd anderen niet zou kunnen toebetrouwen, de kinderen tot zelfdenken op te leiden.’ Hier kreeg de Voorzanger eene kleur en zweeg; want hij stelde er juist zijne eer in, dat hij zijne scholleren leerde denken. De Predikant vervolgde: ‘De kinderen moeten zich de gronden der deugd, en van hun geheel zedelijk bestaan, weten voor te stellen.’
‘Weet gij dan, Heer Predikant, vraagde de Voorzanger sier, eenen anderen behalven dezen: Het Heilige Opperwezen, hetwelk ons geschapen heeft, wil, dat de mensch heilig zal wezen, zoo als hij zelf? Wel nu, dezen kennen mijne scholieren ook, en tegen dezen moet bij hen geene twijfeling opkomen. Hoe men hun dat aan het verstand bragt, is toch hetzelfde, als het bij hen maar zekerheid blijft. Ik, Heer Predikant, geloof aan den Bijbel; en daarom zeg ik: in dit heilig Boek staat, dat onze lieve Heer dit, of dat, bevolen heeft.’
‘De Predikant, alhoewel hij meesmuilde, was er toch een weinig verdrietig over, dat de oude man hem zoo koen vraagde, of hij eenen anderen grond voor de deugd kende? Hij sprak nu nog veel over de oefening van het verstand, en over de nadeelen, welke menig leerstellig begrip voor het volk had. Wijs mij, hernam de oude man ijverig, wijs mij het schadelijke van hetgeen ik in mijn onderwijs gewaag, en ik wil er oogenbliklijk van zwijgen. Maar te zeggen; dit of dat in den Bijbel is schadelijk; - daartoe kan ik niet besluiten. Mijne geheele kunst bestaat daarin, dat ik van alles zwijge, wat den kinderen niet van nut kan wezen. Met geleerdheid, die ner- | |
| |
gens toe dient, zou ik niet voor den dag komen, al bezat ik die ook.’ enz.
Nog eene les van den broeder aan den broeder, nopens de opvoeding van willem, slaan wij daar op, en zal hier op hare plaats staan: ‘Gij wilt niet als de Jesuiten in China met het geloof handelen. Maar ik bid u, lieve broeder, als gij onkruid uitroeit, dat gij ook de tarw niet mede uitrukt. Nu, dit zult gij ook buiten mijne herinnering niet doen. Maar is er een aardig bloempje onder het onkruid, dan bid ik ook daar voor. Waar het de waarheid geldt, zijt gij toch menigmalen een beetje te schielijk; dan bedenkt gij niet altijd, dat gij juist niet naar de waarheden handelt, welke gij kent, maar dat drift, liefde, haat, vrees, en dergelijken, u drijven, even als elk ander mensch. Ik denk toch, de sprookgeschiedenissen van onze jeugd komen nog wel eens in uw hart op.’ enz. |
|