| |
Reize door Duitschlands Noordlijke Helft en de nieuwe Fransche Departementen, in den Zomer van 1806, door A.J. Bongardt. Iste Deel. Met Plaaten. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1807. In gr. 8vo. 284 Blz.
Genoegen schenkt het ons, in het vak der Reisbeschrijvingen, niet alleen Vertaalingen van Buitenlanderen aan te treffen, maar oorspronglijke eigene opstellen van Medevaderlanderen te ontmoeten. Een van der willigen, een potter, wier Reiskundige Werken nog aan den gang zijn, krijgen een Medegenoot in den Heere bongardt, die ons het Eerste Deel zijner Reize door de op den titel gemelde streeken biedt. Het laatstverloopen Jaar, in 't welk deeze Reis gedaan is, zet aan dezelve eene bijkomende waarde bij, de jongste berigten schenkende van eene en andere Stad, die in den krijg, in 't najaar des jaars 1806 en ten deezen jaare gevoerd, zeer groote veranderingen ondergaan hebben. De Heer bongardt geeft zijne Reize, zo als hij dezelve gedaan en geschreeven heeft, en doet ons die Steden in derzelver vollen luister kennen. Eenige der Aantekeningen, dit Eerste Deel betreffende, wijzen ons, met een kort woord, de door den Oorlog veroorzaakte zeer groote veranderingen aan.
De Reis na Hanover opent het tooneel. Over Hanover is onze Reiziger zeer voldaan. In Brunswijk, schoon vlugtig bezogt, ziet hij het een en ander. Van daar na Berlijn reizende, wordt Maagdenburg in 't voorbijgaan beschreeven. Van Potsdam, eene Militaire Stad, van Sans-Souci, het Nieuwe en het Marmeren Paleis, vinden wij narigten. Een algemeen denkbeeld van het voornaamste, dat Potsdam en deszelfs omtrek zo merkwaardig maakt, gegeeven hebbende, laat hij er op volgen: ‘Niemand zal hier den weldaadigen invloed en het alles bezielend verblijf van het Pruissische hof ver- | |
| |
kennen (beter miskennen), en zeker met geene minder voldoening dan wij weder vertrekken; doch tevens zal eene ongunstige opmerking waarschijnlijk niemand ontsnappen, die ik algemeen heb hooren bevestigen, en hierin bestaat, dat Potsdam, niettegenstaande dat alles, ondanks eene bevolking van omtrent 27000 zielen, zulk eene doodsche vertooning maakt! Men is als in eene woestenij, en ziet, behalven de militairen, naauwlijks menschen op den been; het is ook daarom dat ik geloove dat het garnizoen onder het voorgemeld getal begreepen is. Alleen bij gelegenheid der groote revuën, die doorgaans in deezen omtrek gehouden worden, of bij de groote gelegenheden ten Hove, is het hier zeer leevendig en de toevloed der vreemdelingen buitengewoon.’
De Hoofdstad Berlijn wordt van binnen bezogt; de Koninglijke Verblijven, de Beurs, de Kerken, de Bibliotheek en andere inrigtingen beschreeven. Onder andere merkt bongardt op: ‘Een der uitmuntendste, niet alleen van Berlijn, maar van Duitschland, zelfs van geheel Europa, is zonder twijfel het Veeärtsenijkundig School, het welk in Holland, dat bij het vee zoo veel belang heeft, niet minder verdiende tot stand te komen.’ Dit leezende, herinnerden wij ons de werkzaamheden, ten deezen einde, door de Hollandsche Huishoudelijke Maatschappij, zints eenen geruimen tijd aangewend, en hoe men aanvanglijk geslaagd is, om ook die heilzaame inrigting hier met den tijd in te voeren. - Van het Tooneel viel, wegens het Zomersaisoen, weinig te zeggen. Gelegenheid tot vermaak en uitspanning biedt Berlijn in de ruimte aan, zo binnen als buiten de Stad. Zulks heeft, naar 's Reizigers opmerking, ‘eenen grooten invloed op de manier van leeven en denken der beschaafde wereld. Men is hier zeker spoedig t'huis, bespeurt met vermaak de gezellige vrije verkeering, die hier heerscht, en iedereen noopt, om overal waar het te pas komt, en geheel vrijwillig, den vreemdeling van dienst te weezen, gaarne mededeelend, behulpzaam, gul en gastvrij jegens hem te zijn. - Eene opmerking, welke ik tot dus ver veel gemaakt heb, vond ik nergens meer bevestigd dan hier; naamelijk, dat men hier te lande weinig om den Zondag geeft, hetgeen met Holland, nu nog, vreeslijk veel verscheelt. Zonder eens te spreeken, dat alle vermaaken, hoe ook genaamd, ongehinderd voortgaan, waar onder de Comedie dien dag zeker
| |
| |
den minsten toeloop niet heeft, kan men nog sterker bewijzen bekomen; veele winkels zijn open, overal ziet men ambachtslieden druk aan 't werk, de trompetten van het paardenspel knetteren onderwijl door de Stad, en, behalven de kleeding der menschen, vooral der beaumonde, ziet men naauwlijks eenig kennelijk teken van den Zondag. Daar nadert eene groote menigte van menschen; van tijd tot tijd wijken regts en links eenige af, die zich na de eene of andere kerk begeeven; doch de groote hoop dringt onophoudelijk voorwaarts en vult langzamerhand de lange wandellaan der Linden; reeds stroomt alles door de onderscheidene kolonades der Brandenburger poort uit.’ - Onder die Kerkwaards afwijkenden behoort onze Reiziger niet, maar gaat met den stroom mede; dit geeft hem gelegenheid om Berlijn van buiten te beschrijven, waar hij alles verlustigends aantreft. ‘Niemand’ zegt hij, ‘zal hier zeker zonder genoegen vertoeven, en niet dan met spijt vertrekken. Met dit al zijn de omliggende streeken van Berlijn in geenen deele met die van Potsdam te vergelijken.’
De Heer bongardt laat niet na, bijzondere reisontmoetingen en kleine voorvalletjes te vermelden: wij willen er een buiten Berlijn met hem bijwoonen. ‘De vreemdelingen, die in l' Hotel de Russie logeren, moeten, in de nabijheid van het Koninglijk Buitenverblijf Schönhausen, een klein landgoed van de Kasteleinesse van het voornoemd Logement, Madame obermann, gaan opneemen. Een lieve tuin, vol broeikassen, een zeer fraai bosch, vol aardigheden van allerhanden aard, en vrij wat bouwland, omringen eene eenvoudige wooning, die zo van binnen als van buiten het voorkomen van een kloosterkerk heeft, en weezenlijk een allerliefst verblijs vormt. De Kasteleinesse gaf juist, geduurende ons verblijf, haar gewoon jaarlijksch feest aan haare gasten, begunstigers en bekenden, waar allen uitmuntend onthaald worden, zonder andere kosten te hebben als (dan) een fiksche fooi voor de bedienden, ten wier behoeve ook het feest voornaamlijk wordt aangelegd. Door ons toevallig verblijf daar mededeelgenooten van geweest zijnde, zal er ons zeker zeer lang de herinnering van bijblijven. Ach! leefde men in Holland ook zoo vrij, zoo vrolijk, zoo ongestoord genietend! Hier vonden geen etiquettes plaats, geen complimenten, geen zucht om in kleeding of kostbaarheden boven anderen uit te blinken. Ieder was geheel onafhangelijk om te doen, wat hij verkoos,
| |
| |
mits alles slechts tot éen oogmerk, tot aller vergenoegen naamelijk, zamenliep. Adelijk, burgerlijk, militairen, commedianten, kortom alles wat door behoorlijke beschaafdheid regt verkreeg om zich in satzoenlijk gezelschap te bevinden, leefde en zweefde onder elkander, en liet zich het genot van muziek, spel en dans niet ontbreeken. Een deftig collation, met keur van wijnen naar ieders verkiezing, vereenigde de aanweezenden voor eenige oogenblikken in de onderscheidene vertrekken der ruime wooning, om ras evenwel tot de vrolijke Walsen en leevendige Anglaises in de danszaal te rug te komen; en dit, terwijl in- en uitwendig alles helder dag scheen te weezen, door de ontelbaare overal brandende lampions, door te zetten, tot de morgenzon de Illuminatie deedt verflaauwen, en allen moede en mat, doch in de vrolijkste stemming, na de woelige stad te rug riep.’
Berlijn verlaatende, lag de reis na Dessau: dan de reistogt derwaards wordt beschreeven als zo ellendig, dat de uitlokking van zulk eene belangrijke plaats alleen kan opweegen tegen de lengte en zwaarte van den weg, de nietsbeduidende plaatzen, waar men doorkomt, de naare verblijven, waar men zich ophouden moet. Het ongevallige der reize wordt door Dessau vergoed, en het aangenaame, 't welk Woerlitz en Luisium aanbieden. Die vergoeding werd den Reiziger weder ontzegd op zijnen weg na Halle, zonder dezelve te dier Stede weder te vinden.
Tot duslange hadt de Heer bongardt zich meest alleen in Residentien opgehouden; de Koopstad Leipzig deedt hem de kragt en aangenaamheden der verscheidenheid voelen. - De Reistocht na Dresden gaf zo veel voldoenings, dat hij dezelve dus aanvangt: ‘Wie eene aangenaame reize doen wil, en het genoegen, dat keurige wegen, groote spoed, afwisseling van aangenaame en geduurig in waarde rijzende, ja eindelijk zelfs onbeschrijflijk wordende gewaarwordingen, opleveren kunnen, in éénen genieten wil, die reize van Leipzig naar Dresden, en getuige dan, of ik dien toer niet met het hoogste regt roemen moge! Welk een overheerlijk land Saxen is, behoeve ik niet met veele woorden te zeggen; en hetgeen dit land zoo veel aangenaamer maakt, is, dat zelfs, waar groote vlakte en onafmeetelijk bouwland aan geen keurige gezigten kunnen doen denken, het genoegen evenwel altijd gaande gemaakt wordt, door de steeds
| |
| |
voortduurende waarneeming van den bloeiendenlandbouw, van den schoonen staat des lands, en van de groote volkrijkheid. Eene oneindige reeks van dorpen en steedjes, die men of doortrekt, of van alle kanten in 't gezigt heeft, brengt niet weinig toe tot de verscheidenheid van genoegens.’
Van welk een kant men Dresden naderen en inkomen moge, overal zal men, volgens onzen Reiziger, zeker dezelfde gewaarwordingen ondervinden, en over de onbegrijplijke schoonheden verstommen. Geen grootspraak zal men dit vinden, als men zich verledigt om met hem Dresden van binnen en van buiten te bezigtigen. De Stad op zichzelve geeft Dresden die vermaardheid noch zo veel verrukkends niet. Het zijn de vermaaken, de kunstbeschouwingen, uitstappen in den omtrek, opneemingen van merkwaardigheden, die den bezigtiger immer tijd doen te kort komen. De opgegeevene aanduidingen der bezienswaardigheden wettigen die verklaaring des Reizigers, daar hij Dresden van binnen beschrijft. Dan wel inzonderheid zal men zich verlustigen in het vijfdaagsch toertje in de ommestreeken. Men vergezelle hem na Pirna, Königstein, Saxische Schweitz, en terug over Pilnitz, waartoe hij drie en een halven dag besteedde, na Moritzburg, dat hem een halven dag kostte, na den Pflauenschen-grund, na Tarant een vollen dag; en men zal reden vinden om te gelooven, dat bongardt ‘die vijf dagen onder de gelukkigste zijns leevens rangschikt, daar ze vergezeld gingen van een genot, dat onuitspreekelijk en door niemand te berekenen is.’ De stijl in deeze beschrijving is meer bezield dan het overige der Reize; een eigenaartig gevolg van het verrukkend gevoel.
De reis na Weymar, Erfurt, Gotha en Cassel, beslaat het overige deezes Eersten Deels, waaruit wij genoeg ontleend hebben om den schrijftrant deezes Reizigers te doen kennen.
Naardemaal de Heer bongardt in de Inleiding het verzoek doet, ‘dat men het gebrekkige, 't geen hier en daar mogt gevonden worden, zoo veel te eerder over het hoofd moge zien, daar hij nimmer te vooren in eigen opstel voor het publiek de pen gevoerd heeft, met verklaaring dat van eene gunstige aanmoediging veelal zijne verdere werkzaamheden zullen afhangen,’ willen wij aan geene gestrenge berisping hier plaats geeven. Dan zal hij het ons niet euvel duiden, dat wij in de be- | |
| |
woordingen meer Hoogduitsch hebben aangetroffen, dan wij in een onvertaald Werk verwagten: wij zullen een woordenlijst daarvan hier niet ophangen. - Gelijkaartigheid van voorwerpen brengt gelijkaartigheid van denkbeelden voort, alsmede van bewoordingen om die denk. beelden uit te drukken: te deezer oorzaake heeft een Schrijver zorg te draagen, om, zo veel mogelijk, wisselwoorden te vinden; en wordt dit, in verre na, door onzen jeugdigen Schrijver, niet altoos in acht genomen. Wien loopt het veelvuldig knap, allerliefst, beeldig lief en godlijk niet in 't ooge! behalven dat deeze gemeenzaame stopwoordjes in een Werk als dit ons in 't geheel niet bevallen. - Het laatste gedeelte van dit Stuk is egter des beter dan het eerste; en wij hoopen, dat Hoogduitsche, dat veelvuldig gebruiken van 't zelfde woord, vermijd te zullen vinden in het Tweede en laatste Deel, 't welk wij nog dit jaar te gemoete zien.
Twee fraaije Plaaten versieren dit Deel. De eene verbeeldt het Slot te Meissen; de andere stelt ons de Stad Dresden voor oogen. |
|