Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 607]
| |
Joannis Melchioris Kemper Oratio &c. (Dat is) Redenvoering van J.M. Kemper, over de Wetten der Volken, als de beste bewijsstukken van hunne toe- of afneemende menschelijkheid. Uitgesproken, op den 3 Nov. 1806, bij de openlijke aanvaarding van het gewoon Hoogleeraarsambt in het Burgerlijk Regt aan het doorluchtig Athenaeum te Amsterdam. Ter Stadsdrukkerije. 1807. In 4to. 40 Bl.Onder de uitneemende Latijnsche Redenvoeringen, waarop ons Vaderland met zo veel regt boven andere Gewesten van Europa, vooral in deezen tijd, roem draagt, kunnen wij die van den Amsterdamschen Hoogleeraar kemper rangschikken. Het zij men de zuiverheid van taal, of de welspreekendheid en beschaafden stijl des Redenaars aanmerke; het zij men de nette en keurige behandeling gadeslaa, waarmede hij het aangeduid belangrijk onderwerp der Wijsgeerige Regtsgeleerdheid bewerkt en voldongen heeft; wij mogen hem in beiderleien zin onzen welverdienden lof niet weigeren. Met vermaak deelen wij dus onze Leezers eenig, hoe kort, verslag mede van deezen letterarbeid, die het Amsterdamsche Athenaeum veel goeds belooft van den nieuwen Hoogleeraar, buitendien in ons Vaderland vermaard door zijne bevoorens uitgegeeven schriftenGa naar voetnoot(*). Alleen de zeer nederige aanhef, en het uitvoerige verhaal zijner ontroeringe, waarmede hij te spreeken aanving, geviel ons het minste in eenen Man van erkende verdiensten, en bij deszelfs aanvaarding van den tweeden Leerstoel; ofschoon hij ook voor zijne aandoening eenige gepaste redenen bijbrenge. Bij uitstek geleidelijk verders is de loop der gedachten, die onzen Redenaar tot zijne stoffe nader brengt. Zie hier dezelve met een enkel woord aangeweezen. - De vorderingen der menschelijke Rede tot volmaaking in veelerleie kennis leveren een voorwerp op, wel waardig, | |
[pagina 608]
| |
van God, onzen Schepper, beschouwd te worden. Spooren van deezen voortgang doen zich overvloedig voor; maar geene andere weetenschap heeft zo duidelijken invloed op het dagelijksch leven als de Regtsgeleerdheid. De natuurkennis der Wijsgeeren is toch niet zelden verlicht, terwijl domheid en vooroordeel of bijgeloof onder de menigte blijft heerschen. Maar de menschelijkheid en wetten gaan bestendig hand aan hand in wederzijdsche vorderingen: en deeze waarheid is het, die zich de Heer kemper, blijkens den titel, nader te overweegen en te voldingen gekoozen heeft. Hij doet een redeneerend en allezins duidelijk betoog voorafgaan ten bewijze, dat Wetgeevers, die op het gezegde onderling verband geen acht geeven, en alzo wetten of verordeningen daarstellen, die in voortreffelijkheid boven de zeden uitsteeken, of bij de maate der beschaaving en menschelijkheid der Volkeren niet haalen mogen, in beiderlei geval, niet slegts vergeefschen arbeid doen, dan ook den Staat veel onheils brouwen. Strenge Wetten dus houden geen stand, vermits men daarvoor geenen eerbied gevoelt, en overtuiging van schuld, veel meer dan willekeurige strafoefening, het kwaaddoen stuit. Dwingelandij derhalven, zulks mogen Philippus en Alva getuigen, verliest haar ontzag, en eindigt in algemeene verwarring, zo waarlijk niet slegts enkele Mannen van Naam, maar geheel eene Natie, gelijk onze braave Voorouders, genoeg verlicht zijn, om daartegen op te komen. Eveneens is het met Wetten, die boven het peil der algemeene Volksbeschaaving te zeer verheven zijn om hen in bedwang te houden, die haare nuttigheid niet bereiken mogen. Dit echter wordt niet zo gereed toegestemd van Wijsgeeren, wier wensch alligt daar heenen strekt om een Platonisch Gemeenebest te willen stichten. Dan zeer gepast voert kemper aan, dat de droevige ervaarenis der jongste tijden leeraarde, welk een sleep van onheilen en woeste baldaadigheid daaruit ontstond, dat men Rijken en Staaten te zeer naar eene denkbeeldige voortreffelijkheid inrigten of vormen wilde. Niet dat de schuld dier dwaaling aan de Rede of Wijsbegeerte zij toe te kennen; dezelve ontstond daarentegen hieruit, dat de waare trap van vordering der Maatschappije, niet rijp zijnde voor zulke verheven Wetten, miskend wierd. Beter derhalven handelde Solon, hierom ook met regt onder het Zevental der Grieksche | |
[pagina 609]
| |
Wijzen gerangschikt, wanneer hij betuigde, dat zijne Wetten voor Athenen, niet in eenen volstrekten zin de besten waren, die men ontwerpen konde, maar wel, zijns oordeels, het best herekend voor gezegde Stad. Met alle aanprijzing nu van Wijsgeerige en Regtsgeleerde navorschingen, valt het besluit des Redenaars, dat Wetgeevers zich van inneemende ontwerpen niet met overhaasting bedienen mogen; en het hunne taak is, acht te slaan, hoedanige verordeningen en tucht, die voor de kindsheid of mannelijken staat geschikt is, de Maatschappij vereische, bij uitstek langzaam vorderende in zich te volmaaken: want zo niet het evenwigt daat is tusschen de beschaaving of menschelijkheid eens Volks, en de wetten, zal de schaal met hevige schokken en slingeringen aan deeze of gene zijde overslaan, en geheel een ommekeer van den Staat is daar welligt het gevolg van. Niet genoeg evenwel was het den Heere kemper, de voorgestelde waarheid door enkele redenkaveling aan te toonen; hij wilde haar ook, in het vervolg van zijnen arbeid, uit de ondervinding der eeuwen blijkbaar maaken voor zijne Hoorders. Daartoe bepaalt hij zich, wegens den overvloed van stoffe, tot den voortgang in het lijfstraffelijk regt, als die volkomenlijk geëvenredigd was aan der Volkeren gelijktijdigen aanwas in menschelijkheid. Van de eerste vorming derhalven en opkomst der Maatschappijen, tot op dien trap van beschaaving, welken zij daarna bereiken mogten, schetst onze Redenaar, in een algemeen tafereel, de vroegste bronnen van het lijfstraffelijk regt, en wat tot deszelfs gewigtige verbeteringen bij herhaaling aanleiding gaf; de langzaame opklimming naamelijk in verlichting en zeden. Ook vergenoegde zich hiermede deeze welspreekende Wijsgeer niet, maar licht hij alvoorts zijne stellingen toe, en staaft dezelve, in een breed uitgewerkt verhaal van den veranderden toestand der strafgerigten in Europa, zedert den val van het Westersch Keizerrijk, geduurende de barbaarschheid der middeleeuwen, na de herbooren weetenschappen, en tot op den huidigen leeftijd. Wij behoeven naauwelijks aan te merken, hoe zeer 's Mans beleezenheid, echte Geschiedkundige smaak, gezonde Wijsbegeerte en Regtskunde in geheel deeze Redenvoering uitschijnen. Want leed doet het ons te moeten zeggen, dat wij van haaren inhoud geen behoorelijk verslag, maar blootelijk eenen wenk geeven kon- | |
[pagina 610]
| |
den, om niet de grenzen van ons bestek te overschreeden. Wij verzenden dus den Taalkenner tot het oorsprongelijke, en eindigen met de hoop van eerlang eene welvolbragte Overzetting onze Hollandsche Letterminnaars te zullen mogen aankondigen, waartoe wij in het bijzonder den Professor uitnodigen. Intusschen van het slot deezer Inwijingsreden, en de gewoone Pligtpleegingen, waarmede zij eindigt; of ook van het vers ter Gelukwensching achter dezelve, zo vereerende voor kemper, als het deszelfs voormaaligen en tegenwoordigen Ambtgenoot bosscha waardig is; zal het voldoende zijn, ons genoegen wegens de hartelijkheid, die daarin spreekt, betuigd te hebben. |
|