| |
Davidis Ruhnkenii Opuscula Oratoria, Philologica, Critica, nunc primum conjunctim edita. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans, Universitatis Regiae Hollandiae Typographos. 1807. pag. XI. 347. 8vo. maj.
De Heeren luchtmans hebben zich, door de uitgave van dit boek, eene gegronde aanspraak verworven op de erkentenis van vele beminnaren der oude Letter- | |
| |
kunde, en hoogachters van den onsterfelijken ruhnkenius. Rec. toch twijfelt niet, of velen derzelven zullen met hem in het zelfde geval zijn geweest, van namelijk een en ander meesterstuk van dien grooten man, ondanks alle aangewende moeite, niet meer te hebben kunnen magtig worden. Zoo althans is het Rec. gegaan met de beide Redevoeringen, de Graecia, Artium ac Doctrinarum inventrice, en de Doctore umbratico.
Daar de aard van dit boek, als behelzende slechts stukken, lang te voren reeds uitgegeven, geene beoordeeling vordert of zelfs gedoogt, zal Rec. ook maar alleen het werk van een' Referent verrigten, en daartoe de Voorrede der Uitgevers gedeeltelijk overnemen.
Wij vinden dus hier:
I. Elogium Hemsterhusianum, voor de eerstemaal in druk verschenen in 1768, vervolgens zoo door harles, in zijn werk de Vitis Philologorum, nostra aetate clarissimorum, Vol. IV. p. 214-266, als door onzen scheidius, in het tweede Deel der Opuscula de ratïone studii, p. 171-210. ingelascht, en door ruhnkenius zelven voor de tweedemaal uitgegeven in het jaar 1789; welke tweede uitgave, volgens zijne gewone zucht om zijne werken al meer en meer te beschaven, op verscheidene plaatsen, ten aanzien der juistheid, duidelijkheid en kracht van uitdrukking, verbeterd is, gelijk ook de titel aanduidt. Naar deze verbeterde uitgave is de tegenwoordige afdruk ingerigt: immers aan Rec. zijn geene nieuwe veranderingen voorgekomen, schoon hij eenige bladzijden vergeleken heeft. De Uitgevers laten niet na, de getuigenis van wyttenbach, omtrent dit overheerlijke stuk, te vinden in Vita Ruhnkenii p. 141 seq., in de Voorrede aan te halen, welke getuigenis als de stem van alle kenners en beminnaars der echte Latiniteit mag aangemerkt, en waarbij gevoegd kan worden, 't geen dezelfde wyttenbach er over zegt Bibl. Crit. V. III. p. II. pag. 117 seqq. De vergelijking dezer beide plaatsen kan tevens ten blijk verstrekken, wat het zij, 't welk wyttenbach in het begin der laatst aangehaalde zegt, namelijk laudari a magno viro. Dit eerste stuk beslaat 38 bladzijden. Dan volgen tot bladzijde 74
II. Twee brieven van r. bentlei aan t. hemsterhuis, geschreven in het jaar 1708, kort na de uitgave van den pollux des laatstgenoemden, en door deszelfs
| |
| |
Zoon f. hemsterhuis aan ruhnkenius medegedeeld, die dezelve bij zijne uitgave van het Elogium van 1789 heeft gevoegd. Zij zijn betrekkelijk tot zekere plaats in het Elogium, en behelzen verbeteringen van verzen, uit verloren geraakte Grieksche Blijspelen, door pollux aangehaald. Men raadplege over het vernuft en de geleerdheid, gelijk ook over de trotschheid van dien Engelschen Aristarch, die in deze brieven doorstralen, het oordeel van wyttenbach, Bibl. Crit. V. III. P. II. pag. 120 seqq. Om de verwondering weg te nemen, die de Lezer, op het eerste gezigt, billijk gevoelen moet, van deze brieven hier te vinden, dient het berigt der Uitgevers, dat hun eerste oogmerk alleen geweest is, het Elogium met de brieven op nieuw uit te geven, doch dat zij van plan veranderd zijn, toen beide de stukken reeds waren afgedrukt. Dit berigt verklaart tevens de reden, waarom de tijdorde der stukken niet in acht is genomen, daar anders de twee volgende Redevoeringen voor het Elogium hadden moeten staan. Nu daarentegen volgt tot bladzijde 104
III. Oratio, de Graecia, Artium ac doctrinarum inventrice, door ruhnkenius uitgesproken in het jaar 1757. bij de aanvaarding van den post van Lector in de Grieksche taal aan Leijden's Hoogeschool. Men zie over dezelve het oordeel van wyttenbach in Vita Ruhnkenii p. 74, en ieder bevoegd beöordeelaar zal met hetzelve instemmen. Zij loopt over eene locus communis, doch die zoo behandeld is, dat dezelve geheel nieuw schijnt.
IV. Tot bladzijde 134. Oratio de Doctore umbratico, gehouden in 1761, toen ruhnkenius het Hoogleeraarambt in de Geschiedenis en Welsprkendheid aan gemelde Hoogeschool aanvaardde. Welke ongunstige gevolgtrekkingen uit deze Redevoering gehaald zijn door dezulken, die waanden, dat zij daarin ten toon waren gesteld, vooral door eenige Rectoren van Latijnsche scholen, die het deden voorkomen, als of hun stand door ruhnkenius belagchelijk was gemaakt, en welken haat de goedhartige man, die niets dergelijks, maar integendeel alle letter-pedanten, het zij Professoren, Rectoren, of anderen, bedoeld, en zelfs bepaald zijne achting voor den genoemden stand betuigd had (bl. 113), zich hier door op den hals heeft gehaald, wordt in het breede vermeld door wyttenbach in V.R. p. 91, die zelfs de
| |
| |
mindere talrijkheid der Collegien van ruhnkenius aan de pogingen van deze zijne haters voor het grootste gedrelte toeschrijft.
V. Tot bladzijde 213. Dissertationes duae de Galla Placidia Augusta, in 1743 op de Wittebergsche Hoogeschool door ruhnkenius, toen twintig jaren oud, openlijk verdedigd; van welke saxe in zijn Onomast. litter. Part. VIII. p. 69. getuigt, dat ruhnkenius daarin een onbedriegelijk teeken van zijne toekomstige vermaardheid gegeven heeft. Deze stukken waren schaarsch, en maar aan zeer weinigen bekend.
VI. Dissertatio de Antiphonte, Oratore Attico, tot bladzijde 256. Deze Verhandeling is niet het werk van ruhnkenius zelven, maar van een' zijner leerlingen, namelijk p. van spaan, die dezelve in het jaar 1765 onder voorzitting van ruhnkenius openlijk verdedigd heeft. Acht jaren daarna is dezelve door reiske overgenomen in de uitgave der Oratores Attici, Vol. VII. p. 795.
VII. Dissertatio de tutelis et insignibus navium, tot bl. 305. Dit is mede een werk van een' leerling van ruhnkenius, namelijk joannes enschedé, en door dien, onder voorzitting van zijnen leermeester, in het jaar 1770 openlijk verdedigd. Wat beide deze stukken betreft; daar dezelve zeer schaars te bekomen zijn, is het niet af te keuren, dat zij eens weder herdrukt worden: doch Rec. had ze liever afzonderlijk uitgegeven gezien, dewijl ruhnkenius, schoon hij zeker zijnen leerlingen het een en ander aan de hand gedaan, en hen in het zamerstellen dezer schriften geholpen zal hebben, echter geen schrijver van dezelven is, en ze altijd als het werk dergenen, wier naam zij voeren, heeft willen beschouwd hebben. Zij komen dus in eene Verzameling der Werken van ruhnkenius min te pas: en, dewijl de Uitgevers zich in de Voorrede op het aanmerkelijk deel beroepen, 't welk ruhnkenius, naar het oordeel van reiske, eir volgens de dankbare betuiging der schrijvers, in het opstellen dezer Verhandelingen gehad heeft, kan het niet anders, of men moet schijnen, hem als den eigenlijken Schrijver te willen doen voorkomen. Hoe uitmuntend nu ook beide de stukken zijn, zou ruhnkenius zeker ten aanzien van zulk eene poging gezegd hebben, 't geen wyttenbach in zijn laatstuitgegeven stuk der Bibliothe- | |
| |
ca Critica p. 52., aangaande de diatribe de Aristoxene van zijn' leerling mahne, zegt: qui nobis scriptionem tribuunt, hi nobis nimium honorem habent, nostrum opus cum opere tironis confundentes. Geheel anders is het gelegen met het laatste stuk dezer Verzameling, namelijk
VIII. Dissertatio de vita et scriptis Longini, schoon hetzelve in het jaar 1776 op naam van petrus schaerdam uitgekomen, en door denzelven, onder voorzitting van ruhnkenius, verdedigd is. Dat dit echter het werk van den laatstgenoemden is, valt den kundigen in het oog, zoodat het verwondering moet baren, dat toup in 1778 bij zijne uitgave van longinus, deze Verhandeling overnemende, die als het geschrift van p. schaerdam heeft doen drukken. Ruhnkenius zelf was gewoon, daarom te grimlagchen. Wyttenbach heeft, zoo in de Bibliotheca Critica Vol. I. Part. I p. 116-131. Part. III. p. 33 seq. en in Vita Ruhnkenii p. 169 seqq. de waarde van dit onsterfelijk geschrift meesterlijk doen kennen, en het aan den regten eigenaar toegewezen.
De Uitgevers verklaren, aan het slot hunner Voorrede, dat er nog andere stukken van ruhnkenius voorhanden zijn, hem allezins waardig, die zij misschien op een' ander' tijd zullen laten volgen. In hoe verre deze belofte in verband staat met die van wyttenbach, die in het laatste stuk der Bibliotheca Critica eene uitgave der brieven en dictata van ruhnkenius aangekondigd heeft, zeggen zij niet. Dat wyttenbach de hand in de uitgave dezer Opuscula niet gehad heeft, komt Rec. duidelijk voor; doch hij wenschte wel, dat geen volgend Deel zonder het opzigt van dien waardigen opvolger van ruhnkenius wierd uitgegeven, dewijl hij anders vreest, dat, gelijk met de opera posthuma van groote mannen maar al te veel plaats heeft gehad, rijp en groen, om zoo te spreken, in de wereld komen, en dus minder nut aan de letteren, dan oneere aan de nagedachtenis van ruhnkenius zal gedaan worden. |
|