Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 589]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Interpretatio Epistolae Pauli ad Galatas. Auctore E.A. Borger, Theol. Doct. Lugd. Batav. apud Haak et Soc. 1807. 8vo. pp. 400.Onder dezen titel is nu verschenen de Akademische Verhandeling, of het Specimen Hermeneuticum inaugurale, exhibens interpretationem epistolae Pauli ad Galatas, door den Heer borger in het openbaar verdedigd. De berigten, zoo van deze verdediging, als van de gansch ongewone plegtigheden, welke daarbij, ter vereering van borger, hebben plaats gehadGa naar voetnoot(*), deden ons ten aanzien der bekwaamheden en het karakter van den Heer borger de allergunstigste denkbeelden vormen, en ontstaken het verlangen, om met deze Verhandeling van nader bij bekend te worden. Aan dit verlangen is voldaan; en dat wij in onze hooge verwachting geenszins zijn te leur gesteld, zal het volgend beknopt verslag kunnen leeren. In de Voorrede zien wij, dat de Hoogleeraar j. van voorst den Schrijver tot het opstellen dezer Verhandeling en het kiezen der stoffe heeft aangespoord; terwijl hij het volgen van diens wil en gezag zediglijk wil hebben aangemerkt als eene verschooning wegens het moeijelijke des onderwerps. Hoewel groote mannen de verklaring dezes Briefs ondernomen hadden, stond dit echter, naar het gevoelen van borger, niet gelijk met het schrijven eener Iliade door Homerus; welke te willen navolgen of verbeteren, steeds voor eene vermetelheid werd gehouden: - eene aanmerking, waarmede hij het vermoeden van vermetelheid, in iets te ondernemen, 't geen beroemde mannen vóór hem gedaan hadden, van zich wilde weren. De Heer borger heeft | |
[pagina 590]
| |
getoond, dat deze onderneming zeer wel berekend was voor zijne krachten, en geen onpartijdig beoordeelaar zal hem van roekeloosheid beschuldigen. Het ligchaam der Verhandeling bevat drie deelen; 1o. Eene inleiding tot den Brief aan de Galatiërs; 2o. Oordeelkundige aanmerkingen over, en 3o. De verklaring of uitlegging van denzelven. De Inleiding loopt over Galatië en deszelfs bewoners - over de Christelijke Gemeente in Galatië - over de genen, die deze Gemeente meermalen verontrusteden - vermelding van den inhoud des Briefs - onderzoek naar tijd en plaats, wanneer en waar dezelve geschreven zij. Over de herkomst, regeringsvorm en lotgevallen der Galatiërs, uit Gallië, 300 jaar vóór onze telling, in Klein Azië zich nedergezet hebbende, verspreidt, nevens de aanmerkingen van borger, een aanmerkelijk licht de, tot hiertoe, onuitgegeven Brief van den beroemden p. wesseling aan den geleerden Middelburgschen Kerkleeraar j. plevier; welken Brief wij hier gedrukt vinden, met voorkennis van den Hoogleeraar j.g. te water, aan wiens heuschheid de Heer borger dezelve verschuldigd is. Schoon er tot de Gemeente in Galatië ook Christenen uit de Joden behoord hebben, zoo bestond het meerendeel echter uit die van Heidensche afkomst, welken de Apostel, zoo veel mogelijk, tracht bestand te maken tegen ontijdige ijveraars voor de plegtige instellingen van Mozes; hetwelk in de 2de §. der inleidinge getoond wordt. Wie de verkeerde ijveraars voor de Wet waren, die de Gemeente beroerden, is niet bekend; doch 't komt borger voor, dat het listige veinsaards waren, die het Christendom beleden hebben, om dies te gemakkelijker hetzelve bij de Galatiërs te vernietigen. De Schrijver leidt het slecht karakter dezer menschen vooral af uit den toon van hardheid, waarop de Apostel hen tegenspreekt, daar hij in de Brieven aan de Romeinen en Corinthiërs de voorstanders der Mozaische instellingen, die tevens welmeenende Christenen waren, met zachtheid gewoon is te behandelen. Daarenboven bleek hun kwaad oogmerk uit de beschuldigingen tegen den Apostel aangevoerd, om op diens waardigheid en gezag inbreuk te maken - al hetwelk beknopt en oordeelkundig § 3 wordt ontwikkeld. | |
[pagina 591]
| |
De inhoud des Briefs wordt § 4 opgegeven als drieledig, bevattende I. Betoog van 't Goddelijk gezag der leere door den Apostel verkondigd. II. Verdedigingen tegen den laster der boven bedoelde tegenstrevers. III. Bewijs, dat de Apostel nu dezelfde leer staafde en predikte, die hij voorheen reeds had verkondigd. Na deze opgave wordt weder elke bijzonderheid, met aanhaling van hoofdstuk en vers, uit den Brief, naauwkeurig aangewezen. Breedvoeriger is het onderzoek over den tijd en de plaats, waar deze Brief geschreven zij. Dit met zekerheid te beslissen, is onmogelijk; waarschijnlijkst komt het borger voor, denzelven te brengen tot het jaar 51 of 52 onzer telling, 't zij men dan Thessalonica, of Beroea, of Athene, of Corinthe, al hetwelk niet met zekerheid te bepalen is, voor de plaats houde, waar de Apostel denzelven geschreven heeft. Gelijk in deze Inleiding alles naauwkeurig, oordeelkundig en schrander beredeneerd is, tevens blijken dragende van ongemeene belezenheid, zoo kunnen wij dit zelfde getuigen van de Animadversiones Criticae, welke het tweede deel der Verhandeling uitmaken, en ten doel hebben, de ware lezing, op veelvuldige plaatsen, in het licht te stellen, en uit de vergelijking van verschillende handschriften te staven. Hetgeen hier geleverd wordt, is uit de beste Schrijvers, waaronder wetstein en griesbach eene voorname plaats bekleeden, met veel zorgvuldigheid getrokken. Het bijeenverzamelde is oordeelkundig getoetst, en, naar gelange van het gewigt der plaats, meer of min uitvoerig uiteengezet. Het derde en, gelijk natuurlijk is, het uitgebreidste deel dezer Verhandeling bevat de Verklaring van den Brief. Niet alleen elke spreekwijze, maar ook elk woord, 't welk uitlegging behoeft, wordt opgehelderd, zoo uit de eigenaardige beteekenis, als uit de vergelijking van gelijkluidende plaatsen der H.S.; terwijl dan de meening des Apostels, of door eenvoudige vertaling, of door meer of min uitvoerige omschrijving, wordt aangeduid. Bij moeijelijke en betwiste plaatsen worden de verschillende gevoelens der Uitleggeren voorgesteld en getoetst. De beste Schriftverklaarders van vroegere en latere dagen zijn door den Heer borger geraadpleegd, en is inzonderheid gevolgd de methode van den beroemden koppe. Gelijk er fraaije uit weidingen in deze Verhande- | |
[pagina 592]
| |
ling voorkomen, als bij voorb. over 't gebruik en de toepassing der Allegorien door den Apostel Paulus, en bij die gelegenheid te regt wordt getoond, dat men uit zekere overeenkomst niet tot het voorafschaduwende of Profetische besluiten mag, - zoo vindt men ook over zulke woorden of spreekwijzen, welke door den Apostel veelmalen gebruikt worden, en die van bijzonder gewigt zijn, tot beter verstand van dezen Brief, en om noodelooze herhalingen te vermijden, belangrijke uitweidingen. Hiertoe behoort vooral hetgeen gezegd is over de doorgaande beteekenis der woorden δίκαιος, δικαιουν, δικαιοῦςαι, ἰργα νόμȣ, πίςις en πιςεύειν, waarvan wij hier, tot eene proef, het hoofdzakelijke zullen mededeelen. Apostel Paulus, zoo in dezen, als in den Brief aan de Romeinen, die met dien aan de Galatiërs in de hoofdzaak veel overeenkomst heeft, der Joden waan om uit hunne Wet geregtvaardigd te worden, en de verachting, waarmede zij de Heidensche zondaars behandelden, als hoogst ongepast verklarende, wijst aan de onmogelijkheid voor de Joden, om uit hunne Wet te worden vrijgesproken. Dit was alleen 't geval van hem, die bleef in 't geen geschreven was om het te doen - deze zou leven, terwijl de overtreder met vervloeking of straf bedreigd wordt. Niemand der Joden zich op het eerste kunnende beroemen, stonden zij daarin gelijk met de zondaars uit de Heidenen, dat zij veroordeeling te wachten hadden, ten ware zij als vrijgesprokenen van straf behandeld werden door den Allerhoogsten. Δικαιοῡςαι en ἒχειν ἂφεσιν ἀμαρτιῶν worden onderling verwisseld. Evenwel bepaalt zich de beteekenis van het eerste niet alleen tot het kwijtschelden van straf, maar is ook naauw verbonden met de beteekenis der woorden ἐνλογεῖσθαι en ζῂν. Zoodat Δικαιονςαι niet alleen te kennen geeft, vrijgesproken, maar ook, der zaligheid deelachtig worden. Want, ‘iemand als regtvaardig houden, hem, als zoodanig, voor belooning vatbaar verklaren, en hem dadelijk vergelden,’ waren denkbeelden, die den Apostel voor den geest zweefden, en welke hij door het woord δικαιοῦν wilde te kennen geven. De δικαιωσις, de Regtvaardiging, hier uit volgende, was, naar 's Apostels leere, niet uit de werken der wet (ἐργα νόμον). Ofschoon 't woord wet door den Apostel wel in ruimer beteekenis gebezigd wordt in zijne Brieven, geeft het echter in dezen Brief te kennen de Me- | |
[pagina 593]
| |
zaische wet, en vooral derzelver plegtige Instellingen. De waarneming van dezelve is dus, 't geen door de werken der wet verstaan moet worden. Maar dit kon niet aanbrengen de bovengemelde Regtvaardiging. Langs welken weg kon men dan tot dezelve geraken? De Apostel leert: door het geloof in Jezus Christus. (Hoe juist anders over 't geheel de voordragt is van den Heere borger, schijnt dezelve minder naauwkeurig, waar hij bl. 150 zegt: Itaque cum Caeremoniarum usus eximium illud δικαιωσεως beneficium comparare nobis nequeat, quaeritur ecqua via ac ratione hac felicitate potiri, et amissum Dei favorem recuperare possimus? solam fidem, docet Apostolus J.C. habitam, eo ducere, solumque τον πιςεύοντκ Deo gratum esse atque acceptum. Hoezeer, wij herhalen het, de juistheid in de voordragt doorgaans de zuiverheid en fraaiheid van den echten Latijnschen stijl evenaart; zou het naauwkeuriger geweest zijn, indien de Heer borger hier had aangeduid, ‘dat de waarneming der Mozaische wet, zoo als de Jood dezelve waarnam, die δικαιωσις niet kon aanbrengen.’ Immers, hadde hij die wet naar eisch waargenomen, hij zou uit dezelve geregtvaardigd zijn geworden, gelijk de Heer borger ook boven met duidelijke voorbeelden uit de leere der Apostelen toont.) Πιςενεω, gelooven, beteekent in 't algemeen, iets, 't geen iemand zegt, voor waarheid houden; in Jezus gelooven, 't geen Hij van zichzelven, en anderen van Hem, getuigde, bepaaldelijk wegens zijne Messiaansche waardigheid, toestemmen. De Messias moest zich kenmerken door zijne leere, en door zijnen dood voor anderen. De discipelen en tijdgenooten eenen aardschen Koning verwachtende, was hun geloof in Hem als den Messias zeer gebrekkig. Dit moest naderhand weder te regt gebragt worden; en van daar dat Paulus, als hij spreekt van 't geloofin den Christus, niet meent dat Joodsch en gebrekkig geloof, maar de erkentenis van den Messias, in zijne tweeledige betrekking, als leerende, en stervende voor anderen. 't Meest spreekt de Apostel van den Christus, als stervende voor anderen, en van de geloovigen, als hebbende de verlossing door zijn bloed. Het geloof in Christus is dus eene vaste overtuiging, dat Jezus in der menschen plaats (want dit geeft het woord λντρον te kennen) gestorven is, of, ‘dat de menschen daardoor vergeving van zonden, wier straf zij anders | |
[pagina 594]
| |
zelven zouden moeten lijden, ontvangen.’ Nu is dit geloof Theoretisch en Practisch. Het eerste, 's menschen verkeerdheid niet wegnemende, kan de Regtvaardiging niet bevorderen; dit kan alleen geschieden door het laatste, 't welk verbasterde zeden, verkeerde lusten en slechten wandel verbetert. Deze verbetering ontstaat door te denken, dat Jezus niet alleen voor anderen, maar ook voor ons den dood ondergaan heeft: uit welk alles volgt, dat de bepaling van 't Geloof, naar de leer van Apostel Paulus, deze is: ‘de overtuiging of erkentenis, dat Jezus de zaligheid, door de zonde verloren, voor ons weder hersteld heeft; en dus, dat niet de betoonde gehoorzaamheid aan de Mozaische wet, noch onze deugd, maar alleen de genegenheid van Jezus Christus, waardoor Hij den kruisdood niet ontzien heeft, oorzaak en voortbrengster is onzer zaligheid.’ Ofschoon wij over 't geheel wel in deze bepaling kunnen berusten, en ook geenszins willen ontkennen, dat het geen de Apostel bijzonder ten aanzien van Joden en Heidenen leert, per analogiam, op later levenden en ons kan worden toegepast; zoo had hier toch, daar alles in deze Verhandeling zoo ruim behandeld is, een kort onderzoek kunnen plaatse vinden, in hoe verre de leere des Apostels, aangaande de Regtvaardiging uit het Geloof, alleen tot de Joden en Heidenen van zijnen tijd moet worden thuis gebragt; en in hoe verre dezelve even bruikbaar blijft voor Christenen van opvoeding, die zoo min geacht kunnen worden, aan 't geen de afgodische Heidenen als zoodanig bezoedelde, als aan de overtreding van Mozes wetten, zich schuldig te maken, en daarvoor amnestie of absolutie te behoeven. - Zoo hadden wij ook gaarne gewenscht - niet dat wij het als een noodzakelijk vercischte rekenen in eene uitlegkundige Verhandeling, doch 't geen had kunnen bijdragen tot regt verstand der Brieven van den Apóstel - het schrander oordeel van den Heer borger bij deze gelegenheid te mogen lezen over de vrage, in hoe verre men deze spreekwijzen moet stellen op de lijst der zoogenaamde schikkingen naar de toen heerschende, vooral Joodsche denkwijze; - iets, 't welk, in een ander opzigt, bij de verklaring van H. III:1, door den Heer borger aangevoerd, en toen ook de Verhandeling des Heeren p. van hemert, bij Teylers | |
[pagina 595]
| |
Godgeleerd Genootschap bekroond, aangehaald is. - Hoe moeten wij verstaan, dat Jezus - of zijne benevolentia, qua mortem cruentam non extimuit - de oorzaak van de eeuwige zaligheid is der geloovigen? Moet de overtuiging zoodanig zijn, dat wij gelooven, dat Christus waarlijk in de plaats des zondaars gestraft is ('t welk als het gevoelen van borger schijnt te moeten opgemaakt worden uit zijne verklaring van Gal. III:13)? - Is het noodig ter zaligheid, te gelooven, dat de Allerhoogste dezen dood, voor zich, ter aanbieding van vergiffenis behoefde; of dat God denzelven wilde ten onzen nutte, en de voorstelling van zijnen Zoon, als gestorven in onze plaatse, alleen daartoe moest dienen, om ons, uit wederliefde voor zoo groot eene genade en genegenheid, tot betering en heiligheid des levens op te wekken? - Naarmate deze overtuiging gesteld is, moet ook de uitwerking dezes geloofs op verstand en hart verschillen; zoodat het nasporen dezer vragen vandaar kan gerekend worden meer te zijn dan een nutteloos onderzoek naar onvruchtbare bespiegelende geloosspunten. Wij eindigen dit ons verslag met betuiging, dat wij ons voor het overige allezins vereenigen met de zoo fraaije als den Heer borger vereerende Recensie dezer Verhandeling, te vinden in No. 38 van de Algemeene Konst- en Letterbode voor dit jaar; naar welke wij, om herhaling te vermijden, de vrijheid nemen onze Lezers te verwijzen. Gelijk wij de weinige tegenbedenkingen (behalve die, welke tegen de aanhaling de Iliade in het Voorberigt gemaakt is, en waaruit, onzes oordeels, blijkt, dat men, tegen de bedoeling van den Heer borger, in die vergelijking te veel gezocht heeft) gegrond achten; zoo stemmen wij van heeler harten in met den lof, toegekend aan de zuiverheid en fraaiheid van den stijl, het levendige en klare van de voordragt, het belangrijke der aanmerkingen, en het aannemelijke van de wijze, waarop ook de moeijelijkste plaatsen van dezen Brief zijn uitgelegd; terwijl wij ook de wenschen, in het slot van 't nu bedoeld verslag uitgeboezemd, gaarne de onze maken. |
|