Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 577]
| |
Nachtgedachten, gevolgd naar het Engelsch van Eduard Young, door A.C. Schenk. IVde Zang. In den Haag, bij Immerzeel en Comp. 1807. In gr. 8vo. 92 Bl.Na de uitgave der drie eerste Zangen van young's Nachtgedachten, in éénen bundel, is de Heer schenk in zo verre van bestek veranderd, dat hij zijne Dichterlijke Navolging van den vierden afzonderlijk in het licht zendt, met voorneemen om dus stuksgewijs zijne moeielijke onderneeming voort te zetten. Spoediger, dan wij verwachten konden, voldoet onze Landgenoot aan den wensch, waarmede wij onze voorgaande en gunstige aankondiging van deezen belangrijken arbeid (zie Lett. voor 1806. D. I. bl. 222-230) geëindigd hebben: en groeit nu onze hoope op het vervolg, te gelijk met ons verlangen, niet weinig aan. Bereids is dat geheel van onzen Dichter afgewerkt, welk Dr. young bij de eerste uitgave in 1742 der wereld aanbood, wanneer deeze 4de Nacht de troostrijke Slotzang was van zijn voortreffelijk Gedicht. Hij draagt dit welgepast Opschrift: ‘De Christelijke Triomf; behelzende, de eenige geneezing van de vreeze des doods, en de behoorlijke aandoeningen der ziele over dien onwaardeerbaaren zegen.’ In de Hollandsche uitgaven, zo die van schenk als die van den Heere lublink, is bovendien de benaaming van Klaagzang geplaatst op den aangehaalden titel. Op welk gezag en om welke rede zulks geschied zij, bevroeden wij echter niet: want in onzen druk van young (in het Engelsch) vinden wij die benaaming niet; en weinig voegt dezelve ook, naar ons inzien, aan eenen Lofzang, of Zegelied, waarvoor men toch, volgens de Aanteekening der Uitgeevers zelve, deezen Nacht te houden heeft, om nu den Inhoud, het gezegde Opschrift, en de bedoeling des Dichters, die troosten, veelmeer dan klaagen wilde, niet aan te voeren ter staaving van onze gemaakte bedenkinge. Het kruis van Christus, den Verlosser, heilrijk wegens de verzoening der zondige en diep gevallen wereld met God, en zaligend in zijne gevolgen, door de overwinning van de vreeze des doods, en de uitzichten ten eeuwigen leven door den verhoogden Heiland voor de zijnen geopend, wordt hier bezongen in eenen zeer verheven en warmen stijl. Dit kruis, nog heden eene ergernis bij de vijanden van Jesus, eene dwaasheid in het oog van ligtzinnige wereldlingen en vermetele wijshoofden, maar bij uitstek gezegend voor Christenen, die daarm roemen, en de kracht en wijsheid Gods vereeren; welk eenen rijkdom en verscheidenheid van dichterlijke bespiegelingen en treffende tafereelen moest hetzelve niet aanbieden aan eenen young? Ongelukkig is er verschil in denk- | |
[pagina 578]
| |
wijze, zo hier te Lande, als elders, heerschende, over de Leer der Verzoening en het werk der Verlossing, het Hoofdonderwerp van deezen waarlijk uitmuntenden Zang! - Uitdrukkingen als deeze: ‘Zou, voor den worm, een god zijn bloed ten offer geven?’Ga naar voetnoot(*)
om niet te zeggen geheele Voorstellingen en Bespiegelingen in dit keurige Gedicht, staan hierdoor deezen bij uitstek te stichten, anderen schier evenzeer te ontstichten. Wij voor ons wenschten gaarne, dat young zich ten deezen liever aan de taal der Schrift, dan wel der Godgeleerdheid, gebonden had. Doch over het hoofd ziende in den Dichter, wat wij anders, als indruischende tegen het gezond verstand, en strijdig met de leer des Bijbels, naar ons begrip, in eene Godgeleerde Verhandeling met nadruk gispen zouden, onderschrijven wij volvaardig dit vereerend oordeel van den schranderen melmoth, ‘dat young in het bezingen van Christus kruis alle zijne kunstgenooten overtroffen heeft.’Ga naar voetnoot(†) Uit het gezegde valt op te maaken, hoe bezwaarlijk het zij, de volheid en rijkdom van gedachten, de verhevenheid en kracht van taal en schilderinge, behoudens de bondigheid en duidelijkheid, die in het oorsprongelijke heerscht, en ondanks het bijkomend bedwang van rijm en maat, in vloeiende Nederduitsche verzen over te brengen of na te volgen. Maar tevens ontwaart men hieruit de hooge waarde, die men heeft toe te kennen aan des Heeren schenk's uitneemende bewerking van zijnen Dichter. Laat het zijn, dat de ingeslaagen weg hem meerdere vrijheid en afwijking van zijnen Voorganger, je ook omzettingen en kleene veranderingen in het werk, veroorlofd hebbe, die kwalijk in eene Vertaaling zouden te dulden zijn. Echter wij kennen het doel en de grenzen van dusdanigen arbeid niet, of hij bleef onder de verpligting om ons young te leveren in een uitheemsch en vervormd, maar toch kennelijk gewaad. Ook heeft hij, durven wij daar bljvoegen, aan deezen eisch zeer loffelijk beantwoord. Niet te verwonderen is het, derhalven, dat hij, onder eenen arbeid | |
[pagina 579]
| |
van langeren adem, en bij deeze schier onuitvoerlijke taak, wel hier en daar eenen saalgreep deed. De onzijdigheid eens Beoordeelaars vordert hier van te gewaagen; en wij mogen dit zonder aanstoot vermelden, nadien 's Mans welgeplaatsts zedigheid, ter plaatze, alwaar young, met eene verdienste, gelijk aan die van milton, den lof van het Opperwezen bezongen heeft, het zwakke en gebrekkige van zijne Navolging rondborstig beleden, en door eene uitgebreide aanhaaling van het oorsprongelijke voor deskundigen heeft blootgelegd. Bovendien is ons eene en andere onnaauwkeurigheid voorgekomen, die wij noode den naam van misslag geeven kunnen, hoezeer de rondborstigheid vereische, dat wij haar aan den dag brengen, of mogelijk de Heer schenk eerlang besluiten mogte om deeze kleene gebreken te verhelpen. Wanneer young, van de jagt en onderlinge vervolging der Eerzuchtigen spreekende, ten slot, naar lublink's vertaaling, daarbij voegt, ‘tot de dood, die geweldige Jaager, hen allen in den grond hedelft,’ drukt de Heer schenk dit denkbeeld met geene volkomen duidelijkheid uit in deezen regel, (bl. 9.)
Tot hij, die 't vreeslijkst jaagt, hun woede in 't graf bepaalt.
Wat immers belet, of wijst den Leezer aan, dat hij aan geenen anderen Nimrod hier denken kan, dan aan den Dood? Eveneens, in den volschoonen aanhef bij het kruis van Christus, dunkt ons het laatste vers te verflaauwen, en minder krachtig en klaar te zijn, dan wij zulks wenschen zouden. (bl. 21.)
Hoe wordt mijn ziel bestormd door 's Hemels rijksten zegen,
Die boven 't heilig kruis zich berghoog zamendringt,
En plotsling neergestort, haar insluit en omringt!
Verbaasdheid grijpt mij aan, gekluisterd in dien kerker.
In welken kerker? vroegen wij onszelven; in dien van 's Hemels rijksten zegen? Dit luidt vreemd, maar schijnt toch wel de bedoeling te zijn. O! versmaat en rijm, dat, meer of minder, bij wijlen den besten onzer Dichteren kluistert. The pris'ner of amaze, ‘als de gevangene der verbaasdheid,’ staat enkel bij young, en wij voor ons hadden liever op Deszelfs voorbeeld éénen regel hier onvoltooid gezien, dan zo aangevuld. Spoor eener onvolledige Navolging, en gemis van een voornaam denkbeeld, door young uitgedrukt, treffen wij wederom aan in deeze verzen (bl. 31.) ... Ik, op aarde een stofje in zonde en stof verloren,
Zing ik een onderwerp te hoog voer 's Hemels koren!
| |
[pagina 580]
| |
Lublink heeft hier: ‘Zal een stofje van deeze wereld, die zelf maar een stofje is, zal dat in stof en zonde, hemelsche onderwerpen stamelen?’ Wat hier ontbreeke, is middagklaar uit de vergelijking. Voorts achten wij (op bl. 50) het woord leger zeer te onregte voor doodsbedde gebezigd te zijn; en brengt dit veel toe, dat men aldaar de Navolging van schenk kwalijk verstaan kan, zonder of young of de Vertaaling te openen.
't Geloof beschermt en pleit voor dat onschuldig leger,
Hoe schreeuwend aangeklaagd door elken onregtpleger.
De zamenhang moge iets toelichten; maar niet zoveel als dit gezegde bij lublink, waarop gedoeld wordt: ‘Het Geloofalléén (ontwapent het verderf) en spreekt het onschuldige graf vrij tegen alle schreeuwende aanklagten.’ Eindelijk, waar young, in eene tusschenrede, aangaande de Wijsgeeren, of lorenzoos onzer eeuwe, zegt: Van dien verheven roem (den roem naamelijk van zo wijs als socrates te zijn) willen zij ongaarne iets missen; heeft de Heer schenk deeze stelling, onzes inziens niet zonder eenige dubbelzinnigheid, dus uitgedrukt (bl. 54.) (En dien verheven roem mag niemand hen betwisten.)
Maar welke is hier de bedoelde meening? Kunnen en willen de Ongeloovigen niet dulden dat die roem aan hun betwist worde, - of, mag niemand deswege met hun naar regt en rede in eenig geding treeden? Het aangevoerde uit lublink's Vertaaling heeft die twijfelachtigheid niet. Wij eindigen onze aanmerkingen, met onzen opregten raad aan den Heere schenk te herinneren, van zich door geene bedenking of drang te laaten vervoeren tot eenige overhaasting met de uitgave der volgende Zangen, hoezeer wij die reikhalzend te gemoet blijven zien. Vlug moge zijn jeugdige Dichtader vloeien; maar toch de taak, welker moeielijkheid hij beter dan iemand kent, vordert een taai geduld, langzaamen voortgang, herhaalde beschaaving, herziening, en omwerking van het gebrekkige, dat noode van een vaderlijk oog in eigen herssenvrugten erkend wordt. Het Nonum prematur in annum schrijft hem de Nederlandsche Zangberg ten wet voor, zal dezelve op zijnen arbeid blijven roem draagen. Leed doet het ons, dat wij, na de volledigste aanprijzing, onze Leezers met eene enkele proeve, uit menigte anderen om haare kortheid gekoozen, tot het Werk zelve en dit uitsteekend Gezang moeten heenen wijzen tot eigen voldoening. Wij zijn evenwel verzekerd, dat de volgende verzen | |
[pagina 581]
| |
(bl. 12 en 13) onzen lof billijken, en hunne begeerte naar dit Meesterstuk uitlokken zullen. o Gij, mijn Opperbeer, Beslisser van mijn dagen,
Van dood en leven beide, o nooit geschapen bron
Van alles; eindelooze, onstoffelijke zon
Der wereld; Gij, wier gloed, wier koesterende luister,
Toen ik bewustloos sliep in 't alomzwachtlend duister,
Geringer dan 't gewormte en 't nu betreden stof,
Ook mij dien nacht ontrukte, om, eeuwig U ten lof,
De stralen van den dag, den gouden dag te drinken;
Te juichen dat ik leve en uwen glans zie blinkenGa naar voetnoot(*);
Gij schiept mij voor 't geluk; ja, liefde zonder piel!
Voor de eindlooze aan wasGa naar voetnoot(†) zelfs van eindloos klimmend heil;
Gij kent geen ander doel dan mijn geluk en zegen.
Welaan dan, wat mij hier, in 't pelgrims dal bejegen,
Ik trek langs dezen weg, gewenkt door uwe hand,
Zoo blijde als Abraham naar 't onbekende land.
'k Berust in uw belofte, o rots van mijn vertrouwen!
En 'k weet op welk een rots mijn hopend hart mag bouwen:
'k Zie onverschillig neer op 't leven en den dood;
Slechts dit, dit is voor mij belangrijk, edel, groot, -
Zoo lang ik leve, o God! geheel voor U te leven.
|
|