meinsch regt omtrent de onderstelling van dit boos opzet, en is wederom in drie Afdeelingen gesplitst.
De eerste onderzoekt, op wat wijze de Romeinsche regtsgeleerden en wetgevers van onderstellingen gebruik hebben gemaakt, en verdedigt op goede gronden het beginsel des Romeinschen regts, volgens hetwelk de wetgever zich rigt naar datgene, hetwelk meestal plaats heeft.
De tweede Afdeeling toont aan, dat het Romeinsch regt in sommige daden zoo zeer boos opzet onderstelt, dat het zelfs de bewijzen van het tegendeel niet toelaat; en dit wordt vervolgens door voorbeelden bevestigd. Doch wij moeten echter van den Schrijver verschillen. Het is waar, de wet straft sommige daden, ook wanneer het boos opzet niet bewezen is; maar volgt daaruit, dat zij het boos opzet stilzwijgend onderstelt? Wij voor ons gelooven dit niet, en hebben ook hier geen enkel bewijs voor de stelling gevonden, dat daar, waar boos opzet door de wet als een bestanddeel der misdaad gevorderd wordt, immer boos opzet zoo volstrekt zeker ondersteld wordt, dat de bewijzen van het tegendeel nimmer zouden aangenomen worden. Wanneer de wet, gelijk bij paulus Sentent. lib. 5. in schultingh Jurispr. ante Justinian. p. 509, eene straf bepaalt voor den misdadiger etsi dolo non faciat, hoe kan men dan zeggen, dat zij in dat geval straft, omdat zij den dolus onderstelt?
De derde Afdeeling onderzoekt, of in die gevallen, waar het op boos opzet aankomt, dit boos opzet door den aanklager, of het tegenovergestelde door den aangeklaagden, volgens Romeinsche regten, moet bewezen worden; en hier betoogt de Schrijver inderdaad zoo uitnemend het laatste, dat wij niet inzien, wat daartegen nog zoude kunnen gezegd worden.
Het derde Hoofddeel behelst eene vergelijking tusschen de leer van het Romeinsch regt, zoodanig als die door den Schrijver is voorgesteld, en de gevoelens van anders denkenden. Na eene korte inleiding over het doel der maatschappij en der straffen, spreekt de Schrijver het eerst over de absolute onderstelling van boos opzet, welke hij verdedigt; doch zoo min als wij het aanwezen eener zoodanige onderstelling erkend hebben, zoo weinig gelooven wij ook dat zij ooit zou kunnen verdedigd worden, mits men slechts tusschen eene blijvende wetgeving