| |
De Christelijke Menschenvriend in Verhalen voor Burgers en Boeren, door Dr. Johann Heinrich Jung, genaamd Stilling, Hofraad van den Markgraaf van Baden, te Heidelberg. Uit het Hoogduitsch. Iste Stuk. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1806. In 8vo. 152 Bl.
De Maatschappij ter verspreiding van stichtelijke geschriften, in Engeland gevestigd, ziet, naar den aard der Christelijke liefde, zodanige weldadige inrichtingen gaarne ook elders tot stand gebragt; derzelver Bestuurders hadden ook jung aangezocht, toen nog Hoogleeraar te Marburg. Dan het ontbrak in die streken van Duitschland aan de daartoe benodigde gelden; dit gebrek kwam Engeland te hulp; men zond den Schrijver zekere som, tot aankoop van stichtelijke boeken, om dezelve geheel om niet, of althans voor zeer weinig golds, aan onvermogende burgers en boeren uit te reiken. In de daad eene edele Christelijke poging ter bevordering van waarheid, deugd en gelak! Prof. jung nam zelve de pen op, en leverde al spoedig dit eerste Stukje van den Christelijken Menschenvriend; de ons onbekende Vertaler bragt hetzelve over, met het zelfde oogmerk, op onzen Vaderlandschen grond, en zal ons, bij eene genoegzame aanmoediging, ook de volgende leveren; hetgeen wij niet afkeuren, onder voorwaarde, echter, dat dezelve dan, meer nog dan het tegenwoordige, berekend zijn voor onze behoeften, en de Vertaler zorgvuldiger het bijzonder taaleigen der Duitschers vermijden zal, waardoor dit eerste Stukje op meer dan eene plaats wordt ontsierd; hetgeen wij menen dat geschieden kan behoudens den naïven stijl en schrijftrant van jung, waaraan wij voor het overige ook in dit Geschrift deze
| |
| |
en gene andere sierlijkheid van taal en uitdrukking, zouder dat dit ons eenigzins hindert, wel gaarne opgeofferd zien.
Wat nu het Stukje zelve betreft, in de daad het is in den volkstrant en recht voor het volk geschreven, met dat zelfde warme, godsdienstige gevoel, dat in ieder Geschrift van stilling zo beminnelijk uitkomt, zich als van zelve mededeelt, en alles, wat van dezen Schrijver komt, met genoegen lezen en herlezen doet, al is 't dan ook dat men somtijds zeer veel van den Schrijver verschilt, en overigens niet veel aantreft, dan hetgeen men ook elders, en dikwijls beter, gelezen heeft. De sterke, edele geestdrift van jung, voor het Christendom en het zedelijk goede, moet zelfs den ligtzinnigen, en van dien Godsdienst anders afkerigen mensch, medeslepen, Deugd en Christendom doen bewonderen, en, immers voor eenige oogenblikken, het hart daartoe neigen; terwijl de vereerer van het zedelijk goede, en de vriend van echte Christelijke beginselen, overal in den Schrijver zijnen waardigen broeder vindt, al is die hem dan ook hier of daar een waarschuwend voorbeeld, hoe gemaklijk men op een bijpad komt, en al moet men hem over het geheel een weinig meer verdraagzaamheid toewenschen.
Wij zien hier in deze geschiedenis, hoe de onnoemlijke, maar door onrecht verkregene schatten, van eenen godvergeten deugniet, bij deszelfs dood, in waardige Christelijke handen komen, en eeniglijk besteed worden tot werken van Christelijke weldadigheid, die vruchtbaar zijn in de gezegendste gevolgen; en vooral ook besteed werden tot het herstellen van ongelijk en de door den overledenen gepleegde onrechtvaardigheid. Werkdadige deugd, het herstellen van ieder bedreven kwaad, het volstrekt noodzakelijke daarvan, zodat zonder dit iedere hoop, op toekomende zaligheid door ons Christendom, ijdel en ongegrond is, wordt den burger en boer en iederen lezer door dit boekje ingescherpt; en hartelijk wenschen wij, dat het deze allen roeren, en van deze echte Euangelische waarheid op het krachtigst overtuigen zal. Wij vereeren iedere poging tot het verspreiden van zodanige Christelijke beginselen: ‘Troost u vooral toch niet daarmede, dat Christus voor de zondaren gestorven is, en dat Hij ook uwe zonden door zijn lijden en sterven hebbe uitgedelgd. Ja, Hij heeft
| |
| |
ook uwe zonden door zijn lijden en sterven uitgedelgd, maar dan eerst wanneer dezelve u van harte leed zijn en gij u bekeert. Nu kan men immers onmogelijk zeggen, dat men over bedrog of diefstal leedwezen heeft, of dat men zich bekeerd heeft, wanneer men nog steeds in bedrog en diefstal volhardt, en datgene blijft behouden, hetwelk men op zulk eene onrechtvaardige wijze verkregen heeft.’ enz.
Eene andere stelling, intusschen, die in dit boekje de schering en inslag is, zo als men zegt, is voorzeker aan meerder twijfel onderworpen, blijkens den Vertaler, die dezelve een vreemd en ongegrond begrip noemt, en zijne pogingen aanwendt om die te wederleggen. Deze aantekeningen had de Vertaler kunnen terughouden, zo hij, hetgeen zeker eenige moeite had gekost, geheel de paradoxe uit het opstel had uitgeligt, hetwelk geschieden kon zonder de geschiedenis te verlammen; en in de daad dan had de onbetwiste zedeles krachtiger gewerkt op het hart, naar ons gevoel althans, daar wij nu vrezen, dat dezelve bij velen, met hetgeen de Vertaler vreemd en ongegrond vindt, wordt uitgemonsterd. Deze stelling is, dat men op zodanig eene wijze een zondenuitdelger, ook voor anderen, reeds overledenen en aanvanglijk verdoemden, worden kan, omdat dan alle die zuchten, alle die klagten, al dat geschrei tot God, om wraak over hen, ophoudt. Grotendeels, intusschen, neemt de Schrijver zelve dit zijn gevoelen aan het slot terug, als bij zegt: Ik denk echter niet, dat u hierbij deze gedachte zal invallen, - nu welaan dan! laat ons ook zo zondigen, opdat daarna ook zulk een zegen daaruit konne worden voortgebracht! - God beware u! dat zou schriklijk zijn: en de zondaar is en blijft verdoemd, en wordt naar evenredigheid zijner zonden gestraft, indien hij niet bij zijn leven nog zoveel weer goedgemaakt heeft, als hij kan, en zich bekeert. Wat naderhand anderen voor hem goedmaken, dat kan misschien zijne verdoemenis eenigzins verligten, maar met geene mogelijkheid hem zalig maken. Men moet geen kwaad doen opdat er goed uit voortkome. Wanneer
echter het kwaad geschied is, dan is het iets Goddelijks, aan deszelfs gevolgen eene wending ten beste te geven. Door deze zijne stelling, intusschen, die overal uitkomt in dit Geschrift, dit voelden wij al aanstonds, wil de Schrijver het leerstellig begrip der verzoening met God door Jesus Christus ophelderen; dan de zo straks aangebaalde
| |
| |
waarschuwing aan het slot van zijn boekje moet daarbij dan ook toch worden toegepast, en verzwakt in ons oog de kracht van het bewijs, dat men in die opheldering vinden mogt, aanmerkelijk; ofschoon Prof. jung dit zelve niet schijnt te voelen, daar hij terstond daarop laat volgen: ‘Had Fifferling,’ (dit was de naam van den overledenen booswicht) ‘door zulke schreeuwende onrechtvaardigheden, zulke grote sommen niet op een gestapeld, zo zouden alle die heerlijke inrichtingen niet ondernomen zijn. Even zo als het hier in 't kleine is, is het ook met de zonden der gehele Wereld in 't grote. Christus regeert door zijn Woord en Geest zo Goddelijk wijs, dat eindelijk al de gevolgen der zonden in enkel zegen veranderd worden, en de in Adam gevallene Menschheid door Christus eindelijk gelukkiger, veel heerlijker en zaliger wordt, dan wanneer zij niet gevallen was.’
Dat men alle dingen beproeve en het goede behoude! Het is er ook zeer ver van daan, dat wij iemand zijn gevoelen zouden betwisten, of het geloof aan Gods vergevende genade door Jesus Christus ook maar eenigzins willen verzwakken: ook wij houden dit geloossartikel belangrijk; en daarom trekt alles, wat wij daaromtrent vinden, altijd onze bijzondere opmerking. In zeker gesprek, intusschen, met eenen Geestelijken, die het met 't gezond verstand niet rijmen kon: dat God de zonden niet anders zou kunnen vergeven, dan wanneer een hoogst onschuldig mensch den smertelijksten dood daar voor leed: dat God dan dezen dood zoude willen aanzien, als of de zondaar dien zelve had doorgestaan: vinden wij, ter wegneming van dit bezwaar, nog deze gelijkenis: Gesteld eene moeder hadde een kind, 't welk nog aan de borst lag, maar dit kind wordt zeer ellendig, en ongeneeshaar ziek. De Moeder meent van hartzeer te moeten omkomen: echter geen Dokter kan het kind op eene andere wijze helpen, dan alleen door eene zeer smertelijke kunstbewerking, die de Moeder zelve aan haar eigen lichaam ondergaan moet, opdat hare melk daardoor eene genees-kracht krijge, waardoor het kind gezond kan worden: en dit moet bewijzen, dat de leer der voldoening van Christus zich ook, wanneer het daar op aan komt, redenmatig en wijsgerig laat verklaren: want, indien men aanneemt, dat Christus, door zijn geheel leven, lijden en sterven, zich zelven, door ondersieuning zijner Goddelijke Natuur, daartoe ge- | |
| |
past gemaakt, en in staat gesteld hebbe, dat hij nu door zijnen Geest, der
menschen verlorene krachten ten goede vernieuwen en versterken, en bij gevolg ieder, die zich maar getrouw daar van bedient, heilig en zaiig kan maken, en dat Hij nu, door denzelfden Geest, ook zo wijs regeert, dat de gevolgen der zonden voor en na tot enkel nuttige einden uitlopen, - dan kan de reden daar tegen niets inbrengen. Onze zaak is het niet, als Godgeleerden dit gevoelen des Schrijvers hier te toetsen; wij stippen het eeniglijk aan, opdat men den geest gevoele van dit Geschrift, in hetwelk wij vooral ook der overweging wel durven aanprijzen hetgeen ter overtuiging van den jongen Geestelijken ook in andere opzichten voorkomt; der overweging, zeggen wij opzettelijk; hoewel wij het zeer veel meer eens zijn met den Schrijver, dan met dien Heer Candidaat, als hij aan een ziekbed niet anders te zeggen wist, dan, dat de ziekte het zo met zich bragt, - en dat elk onheil eindelijk een einde nam. Geheel die episode, intusschen, van den Heer Candidaat en zijne verandering, vinden wlj in een volksboekje voor onze Natie ongepast. De Heer jung, namelijk, vond goed, op het Dorpje, waar de geschiedenis voorvalt, eenen braven en, zo als men zegt, nog oud-orthodoxen Emeritus-Predikant te plaatsen, en hem zijnen zoon toe te voegen als Adjunct; dit is de straks gemelde Candidaat, een nieuwe verlichter, althans die daar al vrij wat van weg had, maar echter in den loop der geschiedenis geheel en al overtuigd, of liever veranderd wordt. Veel droeg hier ook onze goedkeuring weg en lazen wij met groot genoegen; evenwel hier te lande zijn zodanige verhalen nog geene behoefte, en geven, helaas! aanleiding tot de schadelijkste misvatting en zeer ongegronde liefdeloze verdenkingen, die menigen waardigen Geestelijken den moed en
lust benemen en zijne dagen verbitteren. |
|