Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPro Evangelii Ioannei ἈϒΘΕΝΤΙΆι. Dissertatio Critico-Theologica. Auctor G.H. van Griethvysen, Isselstiniensis. Hardervici, typis E. Tyhoff. 1807. 8vo. pp. 166.In dit Akademisch Strijdschrift, onder voorzitting van den Hoogleeraar clarisse, aan de Geldersche Hoogeschool openlijk verdedigd, ontvangen wij eene lofwaardige proeve van den ijver, waarmede ook deze Vaderlandsche Geleerde zich, in navolging van andere Hoogleeraars in de Godgeleerdheid, op onderscheidene | |
[pagina 551]
| |
Hollandsche Universiteiten, toelegt, om regtschapene en in de Bijbelverklaring welgeoefende Godsdienstleeraars aan de Nederlandsche Kerk te leveren. De bekentenis van den Steller, dat hem de bronnen, waaruit hij geschept heeft, door zijnen Leermeester zijn aan de hand gegeven, en dat hij zich, in het vervaardigen van het geheele stuk, van diens raad en hulp aanhoudend heeft bediend, was voor ons, bij het verder doorleezen dezer Verhandeling, des te aangenaamer, naar mate wij anders ongunstiger zouden hebben moeten oordeelen over de richting zijner werkzaamheden en letterkennis. Wij althans zouden toch den jongen beoefenaar der Godgeleerdheid, aan eene Hoogeschool, niet gaarne den raad geven, om van het lezen der meeste, in deze Verhandeling telkens aangehaalde Schrijvers zijn voornaam hoofdwerk te maken, 't geen men van hem, zonder de gezegde inlichting, zou moeten vooronderstellen. Van eenen Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, die, met al hetgene tot den geheelen omvang der Godgeleerde Wetenschappen behoort, dient bekend te zijn, mag men billijk verwachten, dat hij steeds lette op alle, van tijd tot tijd gemaakte voortgangen en verbeteringen, in elk bijzonder vak, en niet onkundig blijve van alles, wat, zoo buiten als binnen de grenzen van 't land, welk hij bewoont, daaromtrent wordt in 't werk gesteld. En 't is deswegens den Heer clarisse niet ten kwade te duiden, dat hij zich ook steeds met zulke schriften bekend maakt, waaruit anders niet veel wijsheid te halen is, en die veeleer de strekking hebben, om 't nuttig gebruik der gewijde Schriften, voor het verstand en hart, geheel weg te nemen, dan om dit te bevorderen. Deze vooronderstellen wij dan, dat den aankomenden Godgeleerden, zonder benadeeling van zijne hoofdstudie, het een en ander uit den voorraad zijner wijduitgestrekte lecture, ook in nieuwe, meestal Hoogduitsche schriften, heeft medegedeeld, waaruit zoodanig verdedigschrift, door eigen arbeid, met hulp van den Leermeester, kon worden zamengebragt: 't geen de Heer van griethuysen ook loffelijk volvoerd heeft. Zeer moeielijk was de opgegevene taak niet, als bestaande in de wederlegging van los opgevatte gevoelens, die wel, met eenige vertooning van geleerdheid en schranderheid, ter bane gebragt zijn, maar in de daad, met geene waarschijnelijke gronden, kunnen voorgestaan worden, en die, in Duitschland zelf, daar men ze, nevens zoo | |
[pagina 552]
| |
vele andere paradoxen, met veel ophef had geöpperd, weldra gegronde tegenspraak gevonden hebben. Daar 't evenwel reeds verdienste genoeg is voor een eerstbeginnenden Schrijver, 't geen, in vele schriften, vóór en tegen zeker gevoelen is te berde gebragt, in geregelde orde voor te dragen, en met welwikkend oordeel het beste te kiezen, kan men van griethuysen geenzins den lof weigeren, van zich, ten dien aanzien, door dezen arbeid niet ongunstig bekend gemaakt te hebben; en dat wel te meer, daar hij niet alleen doorgaans, in het voordragen van 't geen anderen vóór hem gedaan hebben, wel geslaagd is, maar ook nog al deze en gene goede aanmerkingen heeft in 't midden gebragt, welke men bij anderen, die over 't zelfde onderwerp regtstreeks gehandeld hebben, te vergeefs zal zoeken. Vooraf gaan eenige Aanmerkingen, over de groote waarde en voortreffelijkheid van het Euangelie van Johannes, zoo uit hoofde van de getrouwheid en naauwkeurigheid der door hem gegevene berichten, als wegens deszelfs eenvoudigen en innemenden schrijfstijl. Daarop volgt een historisch verslag van oude en nieuwe gevoelens over dit geschrift, voorheen vrij algemeen voor een onbetwistbaar gedenkstuk van den Apostel Johannes erkend, en alleen door weinigen, wien de inhoud tegenstond, in vroegere eeuwen, zonder een eenigen genoegzaamen grond, verworpen, doch in onzen tijd, op onderscheidene wijzen, voor onecht verklaard, en opzettelijk bestreden door e. evanson, j.c.r. eckerman, een ongenoemden, en g.k. horst, wier stoute magtspreuken hier en daar vrij wat bijval gevonden hebbenGa naar voetnoot(*). Tegen de genoemde Schrijvers is de Verhandeling ingericht, niet zoo zeer om de geloofwaardigheid en het goddelijk gezag van het Euangelie van Johannes te verdedigen, als wel, om de echtheid van dit geschrift te handhaven. Eerst worden de onderscheidene gissingen der gemelde Schrijvers, over den oorsprong van dit, zoo zij meenen, ondergeschoven stuk, met bedachtzaame | |
[pagina 553]
| |
scherpzinnigheid, ter toetse gebragt, en, op goede gronden, bewezen, dat het geenzins uit verschillende stukken en brokken van onderscheidene Schrijveren van strijdigen inhoud is zamengeflanst, dat het niet eerst in de tweede eeuw, maar in den leeftijd van Johannes opgesteld is, dat de Schrijver noch voor een aanhanger der Platonische Wijsbegeerte, noch voor eenen Alexandrijner kan gehouden worden, en dat de aangenomen vooronderstellingen, om te verklaren, hoe dit onecht stuk in den rang der Kanonische Schriften gekomen zij, even zeer van allen grond ontbloot zijn. - Daarna worden alle bedenkingen, die tegen de echtheid van dit Bijbelschrift zijn voortgebragt, onderscheidentlijk in overweging genomen; en wel eerst dezulken, waarmede men tracht te bewijzen, dat hetzelve van geen Apostel kan vervaardigd zijn, en dan ook nog anderen, die men voorgeeft dat het voor uitgemaakt moeten doen houden, dat Johannes er althans de Schrijver niet van kan geweest zijn. Men beweert, dat de Apostelen geene geschriften hebben willen nalaten, dat zij er ook niet toe in staat geweest zijn, en dat in dit Euangelie dingen voorkomen, die geen Apostel heeft kunnen schrijven. Met dezelfde stoutheid houdt men staande, dat Johannes vóór de vervaardiging van dit geschrift reeds zal gestorven zijn, dat hij, hebbende willen schrijven, dit veel vroeger zou gedaan hebben, dat hij ook niet zoo veel Grieksch verstaan heeft, om dus te kunnen schrijven, dat de Grieksche stijl en geheele schrijfwijze van Johannes in zijne Openbaring te veel verschilt van den schrijfstijl in het Euangelie, om beiden aan denzelfden Schrijver toe te kennen. Alle deze bedenkingen worden, door gepaste, doorgaans wel doordachte antwoorden, uit den weg geruimd. Niet minder overtuigend worden eindelijk de bekende geschiedkundige bewijzen, die voor de echtheid van dit Apostolisch schrift niet minder sterk, dan voor eenig ander overblijfsel der oudheid, pleiten, tegen de weinig beduidende tegenbedenkingen der gemelde Schrijvers, staande gehouden. Wij wenschen hartelijk, dat deze geleerde Verhandeling vooral dezulken, die zich, door halsstarrige twijfelzucht, tot ontkenning van de zekerste daadzaken hebben laten vervoeren, moge in handen komen, en ook anderen, die al ligt gevaar loopen, om door derzelver | |
[pagina 554]
| |
bedriegelijke voorgevens op het dwaalspoor te geraken, eenmaal de oogen mogen opengaan, om zich, door grondig onderzoek, tegen dat allerschadelijkst soort van ligtzinnigheid, dat de meest ontwijfelbare gronden van het Christelijk geloof los en wankel maakt, te wapenen en te sterken. Niet alles, evenwel, wat van griethuysen voor zijne zaak bijbrengt, is even richtig en bondig; maar over 't geheel heeft hij dezelve wel bepleit. Over taal en stijl willen wij geene aanmerkingen maken. De jeugdige Schrijver zal zich, vertrouwen wij, mettertijd de taal der geleerden meer eigen maken, en dan ook, zoo wel op kortheid en juistheid, als duidelijkheid en fraaiheid der uitdrukking, nog wat meer toeleggen: waartoe wij hem eene gezette beoefening van de schriften der Ouden aanbevelen. Er straalt, in deze Akademische Verhandeling, te veel door van den goeden aanleg van deszelfs lofwaardigen opsteller om geleerde Schriftverklaarders eenmaal op zijde te komen, dat wij niet gaarne zijnen voorbeeldigen ijver, op alle wijzen, zouden aangemoedigd zien, en allezins verlangen, dat hem dan ook niets moge ontbreken, om zoodanig edel doel te bereiken. |
|