Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 545]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Proeve eener Verklaring van den eigenlijken zin der Profetische Gezigten in de Openbaring van Joannes; door Jacobus Joannes le roy, Predikant te Sprang. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1806. In gr. 8vo. 199 Bl. en XVI Voorberigt.Geen Boek is er in den bundel, welken wij Christenen doorgaans het Nieuwe Testament noemen, omtrent welks Schrijver men meer in het onzekere is, dan de Openbaaring, die den naam van joannes draagt; geen Boek, welks Echtheid en Godlijk gezag van oudsher sterker betwist is, en nog betwist wordt, ook door waarlijk geleerde Mannen en oprechte Christenen; geen Boek, waaraan men veelvuldiger en meer van elkander verschillende Uitleggingen heeft gegeven. De twee eerste punten laat de Schrijver van het Werk, welks titel wij hebben opgegeven, geheel onaangeroerd, en spreekt er niet meer van, dan of daaromtrent nooit eenig verschil geweest, maar de Openbaaring ten allen tijde, door allen, als het echte Werk van den Apostel joannes, ware erkend en aangenomen. Die punten kunnen wij, derhalven, ook stilzwijgende voorbijgaan, en het derde komt hier alleen in aanmerking Te beoordeelen of de Eerw. le roy den waaren zin der Openbaaringe hebbe getroffen, erkent Rec. boven het bereik zijner kundigheden te zijn. De Echtheid des Boeks ondersteld zijnde, blijft hem de inhoud nog zeer duister. Het Boek moet dan voorspellingen behelzen van gebeurtenissen, die nog toekomende waren toen de Schrijver zijn Werk opstelde. Zijn zij dit nu nog? of zijn die voorspellingen reeds vervuld? Stelt men het laatste, dan moet men die vervulling kunnen aantoonen in de Geschiedenissen der waereld. Men weer, dat verscheiden Geleerden getracht hebben zulks te doen. Derzelven uitleggingen kunnen wij hier niet aanhaalen; maar geene derzelve is ten minsten zo duidelijk of een- | |
[pagina 546]
| |
voudig, dat zij niet onderhevig zij aan groote, en, in het oog van den Recensent, onoplosbaare zwaarigheden. - Maar zijn de voorspelde gebeurtenissen nog toekomende, dan moet de voorspelling zelve natuurlijk haare duisterheid hebben, welke eerst volkomen kan opgeklaard worden door de vervullinge. De aart toch der Voorzeggingen is, dat zij wel de gemoederen opwekken tot de verwachting van gewichtige voorvallen, maar veel overlaaten, hetgeen eerst door de uitkomst volkomen kan opgehelderd worden. Voorbeelden hiervan vindt men in overvloed in de Propheetische Boeken des O.V. Intusschen heeft men een ruim veld, waarin de verbeelding wijd en breed kan gaan speelen. Zij blijft ook niet in gebreke van zulks te doen, maar speelt ongelukkiglijk dikwijls blindemannetje, tast en grijpt, stoot nu en en dan misschien op eenige waarheid, maar slaat meermaalen mis. Dit blijkt uit zo menigvuldige uitleggingen, welke men aan dit zelfde Boek der Openbaaringe in vroegeren en laateren tijd heeft gegeven. Veeler ongegrondheid heeft de ondervinding reeds aangetoond, en of andere vaster staan, zal de tijd moeten leeren. Tot de laatste behoort de Proeve, welke ons aanleiding geeft tot het maaken deezer aanmerkingen. Zijner onkunde en kortzichtigheid bewust, zal Rec. zich wel wachten van een beslissend oordeel te spreeken over derzelver waardije, en zich bepaalen tot een bloot verslag van den hoofdzaakelijken inhoud. Ondertusschen moet hij den Eerw. Schrijver het recht doen van te erkennen, dat dezelve zijne gedachten zeer geleidelijk voordraagt, met eene duidelijkheid, welke men niet aantreft bij de meesten, welken aan dit Boek hunnen tijd en vlijt besteed hebben. Voorzichtiglijk vermijdt hij ook de klip, waarop zo veelen zijner voorgangeren schipbreuk hebben geleden, de begeerte om te weeten de tijden en gelegenheden, welke de Vader in zijne eigene macht gesteld heeft. Ook moeten wij des Schrijvers bescheidenheid prijzen, die zijn Werkjen niet als eene volledige Verklaring, maar enkel als de Proeve eener Verklaring wil beschouwd hebben (bl. 2.) - Doch laat ons tot het Stuk zelve overgaan. Hij begint (bl. 1.) met de onderstelling, ‘dat de Lezer, eer hij deze verklaring inziet, het voorberigt zal gelezen hebben, en zoo niet,’ zegt hij, ‘verzoek ik dit te voren nog te doen, wijl ik zulks, tot | |
[pagina 547]
| |
beter verstand en beoordeeling van deze mijne verklaring, noodig keure.’ Dit Voorbericht dan begint genoegzaam met den grondregel, ‘dat de Bijbel in alle deszelfs boeken en gedeelten een waren letterlijken zin heeft, en daarom ook alles, wat in denzelven voorkomt, ten volle eigenlijk moet verstaan worden, alleen zulke gezegden en voorstellen uitgezonderd, welke klaarblijkelijk zinnebeeldig of dichtkundig zijn.’ Volgens deeze grondstelling betuigt de Schrijver den Bijbel gelezen te hebben. In het eerst vond hij vrij veel moeite in dezelve te bewaaren, vooral bij het leezen van de Propheetien des O.T. ‘Doch ... ik bleef,’ zegt bij bl. IV, ‘mijne grondstelling ook hier aankleven; en zij geleidde mij tot vele nieuwe en hartverheffende inzigten .... Zeer vele nieuwe uitzigten in de toekomst werden mij geopend, welke mijn hart met een reikhalzend verlangen naar de uitkomst vervulden .... Deze uitzigten betroffen voornamelijk de oprigting van Christus heerlijk Koningrijk op aarde ... de daarmede gepaard gaande wederinleiding van het Joodsche volk in hun land, de herstelling van deszelfs Burgerstaat, en de wederoprigting van eenen nieuwen, hoewel meer gezuiverden Tempel- en Offer-dienst; waaruit dan ook een naauwkeuriger denkbeeld van Jezus laatste toekomst voortvloeide,’ enz. - Het gevoelen van eene toekomende bekeering des Joodschen Volks niet alleen; welke Apostel paulus duidelijk schijnt te voorspellen Rom. XI: 25-28; maar ook van deszelfs herstelling in het Land hunner Vaderen, begint in onze dagen, naar het schijnt, vrij grooten opgang te maaken; met hoeveel recht, behoeven wij hier niet te onderzoeken. Liever vervolgen wij ons bericht. - Het Boek der Openbaaringe van joannes volgens de bovengemelde grondstelling leezende, ‘bemerkte ik al ras,’ zegt de Schrijver bl. IX, ‘dat dit boek, althans naar deszelfs letterlijken en eigenlijken zin, geene zoodanige reeks van gebeurtenissen, waarvan nu reeds de meesten zouden voorbij zijn,’ gelijk de meeste uitleggers denken, ‘kon bevatten, maar noodzakelijk, van het begin tot het einde, eene schakel van gebeurtenissen voorstelde, welke, zoo niet allen, althans bijkans allen nog toekomstig zijn; want niet alleen in het midden of op het einde, maar reeds, in het begin dier gezigten, vond ik zulke dingen voorspeld, welke, eigenlijk opgevat, tot hiertoe, nog | |
[pagina 548]
| |
nooit gebeurd zijn.’ Vervolgens worden, van bl. X tot XIII, twee tegenbedenkingen aangevoerd en beantwoord. Het slot van het laatste antwoord geeft vrij veel inziens in des Schrijvers hoofdstelling. Wij zullen het daarom overneemen: ‘Ik hoop,’ zegt hij, ‘in de verklaring zelve .... te toonen, dat de gebeurtenissen, door de zeven bazuinen afgebeeld [Hoofdst. VIII-XI] niet dezelfde tijdperken als die, onder de zeven zegelen vertoond, [Hoofdst. VI en VII] betreffen, en dus niet gelijktijdig met dezelve voortloopen, maar alle te zamen den inhoud van het zevende zegel uitmaken, met hetzelve in een onmiddellijk verband staan, en dus op de zes eerste zegelen volgen.’ Langen tijd bleef, ondertusschen, het hoofdoogpunt, waaruit alles moest beschouwd worden, voor den Schrijver moeielijk te vinden, tot dat hij, na jaaren onderzoeks, ‘eindelijk ten volle bemerkte,’ wij gebruiken wederom zijne eigene woorden bl. XIV, ‘dat, in dit boek, naar deszelfs eigenlijken zin verstaan, die reeks van gebeurtenissen werd afgeschilderd, welke kort voor de laatste komst van onzen Heer en Zaligmaker zullen voorvallen, dezelve voorbereiden en verzellen, en dat dan nog daarenboven, in een afzonderlijk gedeelte, de voornaamste dier gebeurtenissen, namelijk de woedende en duivelsche strijd van den laatsten en grootsten vijand van God en Christus, zijne overwinning door Christus, en de daarop volgende oprigting van Christus heerlijk Koningrijk, eerst voor, vervolgens na de algemeene opstanding, op eene meer uitvoerige wijze, beschreven werd; en zoo kwam hieruit die verklaring dezer gezigten voort, welke ik hier den Lezer aanbiede.’ Op deezen voet, en volgens deeze beginselen, is dan deeze Proeve ingericht. Onze Leezers zullen niet verwachten, dat wij den Schrijver door het geheele Werk zullen volgen, of een aaneengeschakeld bericht van den inhoud geeven. Alleenlijk willen wij nog iets zeggen van eene soort van Inleiding, welke op het Voorbericht volgt, en dan, indien onze ruimte het toelaat, een enkel staaltjen bijbrengen van des Schrijvers verklaaringe. In die Inleiding wederlegt de Eerw. le roy, bl. 6-9, het gevoelen, dat de Historie van het Boek met zeven zegelen met Hoofdst. VIII:1 een einde neemt, en de zeven bazuinen een afzonderlijk gezicht uitmaaken. | |
[pagina 549]
| |
Hiervan hebben wij reeds iets gezegd. Ook verwerpt hij de stelling, dat tot den inhoud van het verzegeld boek zouden behooren ‘alle de Profetische gezigten tot aan het einde der Openbaring, en alle te zamen slechts eene onafgebrokene reeks van gebeurtenissen uitmaken,’ bl. 5. Hij geeft zijne redenen op, en besluit bl. 10, ‘dat met het einde van het XIde Hoofdstuk ook de achtervolgende reeks van gezigten, welke den inhoud van het verzegeld boek ... aan Joannes vertoonen, is afgeloopen, en ... met het XIIde Hoofdstuk gezigten volgen, welke tot die volgreeks niet meer onmiddellijk behooren.’ Die laater beschreven gezigten hebben wel alle betrekking tot elkander, maar echter ‘meer het voorkomen van losse en op zich zelven staande stukken, die, ieder, voor zich, een geheel uitmaken, en zoo in eenen bundel zijn te zamen gevoegd, dan dat zij zouden schijnen eene onafgebroken volgreeks met elkanderen, veelmin dus met de vorigen uit te maken.’ Lang hebben wij te vergeefs gezocht naar een staaltjen om onzen Leezeren aan te bieden. Alles, wat ons anders daartoe geschikt voorkwam, was, zelfs met alle mogelijke verkorting, voor ons bestek te uitvoerig. Eindelijk bepaalden wij ons tot een gedeelte van des Schrijvers aanmerkingen over het gezicht der twee Beesten, waarvan openb. XIII wordt gesproken. Na eenige korte bedenkingen, dat het eerste deezer Beesten eenen machtigen, woesten, trotzen en wreeden Vorst aanduidt, het tweede meer bijzonder eenen valschen Messias, of den eigenlijken Antichrist, vervolgt de Heer le roy, bl. 80. ‘Deze beide Tegenstanders ... zullen elkanderen ... tot hunne verderselijke oogmerken ondersteunen, alzoo dat de eerste als een wereldlijk Oppervorst, door kracht en geweld, de zaak van God en Christus zal bestrijden, en zich als God laaten aanbidden, terwijl de laatste meer door verleidelijke leeringen en schijnbare wonderteekenen de heerschappij en Goddelijke vereering van den eersten zal bevorderen, enz. Voorts zal deze laatste Tegenstander, volgens vers 16 en 17, ook eene valsche gemeente van aanbidders van den eersten ... Tegenstander Gods verzamelen, en die door een bijzonder merkteken onderscheiden, enz. | |
[pagina 550]
| |
Doch opdat niemand zich mogt laten misleiden, wordt hier reeds vers 18 dit merkteeken opgegeven, namelijk het getal zes handerd zes en zestig, hetwelk het getal des naams des BeestesGa naar voetnoot(*) genoemd wordt, dat is, volgens de oudste en eenvoudigste verklaring, een getal, hetwelk door de letteren van den naam des eersten Tegenstanders, als getalletters aangemerkt, en bij een gerekend zijnde, zal worden uitgemaakt,’ enz. Men weet, welke moeite veelen zich hebben gegeven, om dit getal in deezen of geenen naam, en langs deezen weg den Antichrist uit te vinden (van den haatelijken schimp van twistende partijen onder de Godgeleerden wil Rec. niet spreeken). De Heer le roy onderscheidt zich hier van veelen door eene voorzichtige bescheidenheid. Met hetgeen hij over dit onderwerp zegt, zullen wij ons bericht eindigen. ‘Doch om nu voor te komen alle vruchtelooze moeite, welke men misschien zou willen doen, om nu reeds dezen naam uit te vinden, bedenke men, dat dit van voren niet geschieden kan, want schoon men al alle mogelijke namen bedacht, welker letteren dit getal 666 uitmaken, men zou nog niet weten, welke dezer namen de bedoelde ware. - Dit is ook nog niet noodig. - Zoodra deze vijand van God zal daar zijn, zal men ook zijnen naam te weten komen, en men zal dan van zelve zien, dat de letters van dien naam zamen opgerekend, dit getal 666 uitmaken, en dit zal dan, met de overige omstandigheden, vergeleken en zamengevoegd, een onfeilbaar teeken zijn, waaraan men hem zal kennen,’ enz. |
|