Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 528]
| |
Het Geluk, in zes Zangen, naar het Fransch van Helvetius; en het Geluk, Dichtstuk, naar het Fransch van Leonard: beiden door L. Stoppendaal Pz. Te Amsteldam, bij P.J. Uylenbroek. 1805. In gr. 8vo. 117 Bl.Ondanks onszelven is de beoordeeling van dit Boekdeeltje langer uitgebleeven, dan wij bedoeld hadden. Het verslag van dit Werk, door Recensent ontworpen, was uitgeloopen buiten het bestek, en vereischte dus eene herziening en bekorting, die de uitgave vertraagd heeft. Intusschen hoopen wij niet, dat veelen onzer Landgenooten omtrent de waarde van dit Boek zich vergaapt zullen hebben aan den uitlokkenden titel, of de naamen van een tweetal vermaarde Fransche Dichters. Want, zo min alles geen goud is wat er blinkt, zo weinig heeft men ook voor Geluk aan te zien, wat onder dien naam door menigen Wijsgeer van den hedendaagschen stempel kan worden uitgevent. Maar vooral vleien wij ons, dat Vaderlandsche Liefhebbers, doorgaans niet onbekend met de taal van het beschaafd Europa, zich geenzins zullen gehaast hebben met den aankoop eener Vertaaling, in ongebonden stijl van den Helvetius, en van eene zeer middelmaatige in verzen van den bevalligen leonard. Dit oordeel immers moest hun, vertrouwen wij, daadelijk in het oog vallen, in eenen tijd, waarin men nog al bedacht is, en zijn moet, op kleenere uitgaven. Doch wat hiervan zij, onze taak is het, hoewel spade, ons gevoelen te zeggen over het aangekondigd Boek. Reeds is het blijkbaar, dat wij, hoewel in verschillenden zin, niet hoog loopen met de Vertaaling van een en ander deezer Dichtstukken. Hoedanigen lof van vermaardheid helvetius zich mogt verwerven, wij houden hem voor eenen Schrijver, zeer gevaarlijk voor Godsdienstige begrippen en voor de Zeden beide. Het verbreiden dus van zijne leere onder een Volk, dat anders maar ten deele het gif van zijne schriften in staat is in te zuigen, maakt ons misnoegen gaande. Van wraakbaare onvoorzichtigheid althans kunnen wij den Hr. stoppendaal ten deezen niet vrijpleiten. Zijne waarschuwing, in een Berigt, ‘dat de Leezer zeker niet met helvetius, ten aanzien van sommige denkbeelden in dit zijn gedicht verspreid, zal instemmen,’ is bij | |
[pagina 529]
| |
ons niet genoeg, en verraadt veelmeer 's Mans volkomene bewustheid der gevaarlijke spijze, die hij ging toedienen. Daar moest voor het minst eene aanwijzing, zo niet duchtige tegenspraak zijner onzalige stellingen, zijn toegevoegd, indien men, ter zaake van het schoone en voortreffelijke in helvetius Gedicht, onzen meer ernstigen Landaard op Hem onthaalen wilde. Geene vooringenomenheid intusschen bezielt ons tegen helvetius, welken zijne beruchte Verhandeling over het Verstand (de l' Esprit) veele onaangenaamheden en vervolgingen in Frankrijk zelve berokkend heeft. Wij beroepen ons, naamelijk, omtrent deezen Wijsgeer, op marmontel, die gemeenzaam met hem verkeerde, en zijne persoonlijke hoedanigheden en deugden bij uitstek roemt, in zijne onlangs uitgegeeven Gedenkschriften. ‘Helvetius was zeer gehecht aan zijn stelsel, en een misleidend drogredenaar in zijne schriften, waarin eene voorbedachte en gemaakte eigenzinnigheid heerscht. Maar in zijn hart was hij geheel anders, dan hij schreef. Nooit was er beter man dan helvetius, gulhartig, edelmoedig, zonder praalzucht, en weldaadig, vermits hij goed was: hij lag zich echter, naar eene vreemde opvatting, toe, om al wat braaf is en zichzelven te lasteren, door geen ander beginsel van zedelijkheid te erkennen dan Zelfsliefde. Buiten aanmerking van zijne schriften, beminden wij hem gelijk hij wezenlijk wasGa naar voetnoot(*).’ Niet minder, intusschen, dan de Fransche Geleerde, wraaken wij in het stuk, nu voor ons liggende, den Epicurischen leertrant, en losheid van Godsdienstige beginselen, daarin te ontdekken, hoezeer bemanteld en bedekt onder dichterlijken tooi, en het kleed van beschaafden stijl. - Ten einde nu de Leezer voor zichzelven oordeelen moge, bieden wij hem een kort begrip der Zangen, en een enkel staal ter toetzinge aan, van den geest, waarin dit wijsgeerig stuk geschreeven is. Na eene aanroeping der Wijsheid, begeeft zich de Dichter, of liever wordt hij, onder haar geleide, telkens in zijne verbeelding heenen gevoerd, ‘naar de onderscheiden verblijven, bewoond door de(n) wellust, de trotsche eerzucht, den schraaperigen rijkdom; en ziet hij, dat, in deeze plaatzen, de dwaas niet anders | |
[pagina 530]
| |
najaagt, dan de ijdele schaduw van een geluk, dat hem ontrent.’ De Wijsbegeerte zelfs (waarvan in Zang II) heeft almede haare dwaalbegrippen, zoekt of vindt niet altoos het waar geluk, verliest zich vaak in duistere bespiegelingen, of neemt, met de trotsche Stoicynen, de ongevoeligheid aan voor het opperst goed. Echter prijst de Wijsheid (Zang III) het beoefenen aan der weetenschappen en konsten, die nut stichten, de zelfs verveeling verbannen, door verscheidenheid van vermaak den besten waarborg geeven tegen het driftig najaagen van eenen enkelen lust, en alzo het verlies draagelijk maaken van eenig bijzonder en nu niet te zeer geliefkoosd genoegen. Voorts kant helvetius zich met nadruk (in Zang IV) tegen de luiheid en haare verachtelijke taal, die het aanbelang der Weetenschappen voor de Maatschappij durft wraaken, of haare verdiensten miskent: ja, zo men wil, dat handel en konsten weelde stichten, beweert hij daarentegen, zonderling en duister genoeg, ‘dat het kwaad, dat eene schaamtelooze weelde den Volken berokkent, NB. niet aan de weelde zelve moet toegeschreeven worden, maar veeltijds niets anders is dan eene vrucht van ellende, het voortbrengsel van eene eigenwillige en bloeddorstige magt, en eene oorzaak, waarvan (nog eens NB.) de weelde het uitwerksel is. - Zonder het vermaak (volgens helvetius) oorzaak der beweeging, is de geest zonder veerkracht en 't heelal levenloos.’ Op deezen voet gaat hij voort (in den volgenden Vden Zang) de zalige en onzalige gevolgen van zijn beginsel, de Eigen-(of beter Zelfs-)liefde, te ontwikkelen, en, uit een overzicht der Wereldgeschiedenis, aan te toonen, hoegeer Dwingelandij en Priesterbedrog het goede van 's menschen aanleg en wetgeeving bezwalkt hebben. Terwijl hij ten laatsten (Zang VI), na eene ons bevreemdende aanroeping der Waarheid, en voorts met zinspeeling op den Persischen Fabel der twee Beginselen, en op de verwachte zegepraal van hunnen Oromazes over den Arimanes, het heugchelijk uitzicht opent, dat eindelijk van voortgaande en wezenlijke verlichting te verhoopen is, wanneer het kwaad ten val komen, en ‘niet meer de hel, maar de hemel zijn zal op aarde.’ In zo beknopt een uittreksel, alleen geschikt om de hoofdsom en den loop van des Wijsgeers redeneeringen te doen kennen, moest gewis al het schoon der dichterlijke inkleeding gemist worden. Gaarne, intusschen, laa- | |
[pagina 531]
| |
ten wij helvetius het regt wedervaaren, van eene meesterlijke uitvoering, stoute verbeelding, rijkdom van geleerdheid en beleezenheid, benevens overvloed van sieraadien, in deezen zijnen konstarbeid op te merken, in zo verre zich een en ander uit deeze vertaaling in prosa laat beöordeelen. Gaarne wenschten wij ook eene proeve hier aan te voeren van den dichterlijken trant, en de kracht of keurigheid van Tafereelen, waardoor zich helvetius kenschetst, zelfs in dit uitheemsch en minder sierlijk, zo niet in veele berispelijk, gewaad. De kortheid evenwel van ons bestek gebiedt ons hiervan af te zien. Alleen de beschuldiging van marmontel tegen de schriften van helvetius, door ons overgenomen, vereischt van ons een nader bewijs van die laage konstgreepen der drogredenkunde, waarvan hij zich bediende. Een enkel staal nu van deeze soort is reeds van ons in het gegeeven uittreksel aangeduid; ziet hier nog een tweede, dat het gevaarlijke van deezen Schrijver voor onbedachte Leezers getuigen zal. Onze verontwaardiging, naamelijk, zwelt, wanneer wij (op bl. 47) dit antwoord in den mond der wijsheid gelegd vinden tot verdeediging dier Wijzen, ‘die, onder het digt geboomte, den wellust der zinnen stelden in de plaats der vermaaken van den geest.’ - ‘Zij zijn in die gelukkige jaaren, waarin de blaakende Venus hen door haar vuur ontgloeit: moeten zij als kuische zotten, dat in hunnen boezem smooren?’ &c. &c. - Maar onze pen weigert meer af te schrijven van de vuile leere eens Mans, die elders (bl. 60) predikt om ‘beurtelings den Parnassus en Cytheré te bezoeken; die beveelt in den lentetijd oplettend te zijn om de vruchten der reden, en de bloemen van het vermaak te plukken.’ Zulke dartele voorschriften mogen voor eene lekkernij hebben doorgegaan in de Hofstad der Bourbons, en in eenen kring van Epicurische Wijsgeeren; wat ons aangaat, wij walgen van dien draf, en vertrouwen, dat onze Landgenooten niet zo geheel vervreemd zijn mogen van de kuischheid, waarop hunne Vaderen roem droegen, of het zal hun ten aanstoot zijn, de vereerders dier heilige deugd, door de Wijsheid, dat meer is, voor Zotten te hooren uitmaaken. - Maar wij bedriegen ons, Leezers, en Gij gewisselijk met ons. De Dichter, het aangehaalde antwoord vervolgende op den begonnen toon, breekt eindelijk af met te zeggen: ‘Kunt Gij, ô Wijsheid, zeide | |
[pagina 532]
| |
ik, deeze redenen aanhooren? Dusdanig was de taal van den verkeerden wellust.’ - Waartoe nu, vraagen wij, deeze laage konstgreep der drogredenkunde? die blijkbaar gezochte persoons-verbijstering? waartoe anders is zij ingerigt, dan tot verdeediging of aanprijzing der ondeugd aan ligtzinnige Leezers, die kwalijk oplettend genoeg zijn om te ontwaaren, dat hun de Wellust in den slaap wiege onder den naam en titel der Wijsheid. Weinig beter houdt helvetius eenen stevigen gang in hetgeene hij voor Godsdienstige beginselen aanslaat. Doch laat het ten deezen voldoende zijn, eene bloote herinnering te doen aan den laatsten Zang, alwaar hij, terstond na het aanroepen der Waarheid, eene leugen opdischt, of wel de Oostersche Fabel uitkraamt, die toch in ons werelddeel zelfs niet voor eene dichtkundige waarheid mag doorgaanGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 533]
| |
Dan wenden wij nu het oog naar het Dichtstuk van leonard, door onzen Vertaaler in Nederduitsche verzen overgebragt. In het oorsprongelijke draagt het den titel van Herderszang, dien wij nogtans, ter zaake der wijsgeerige Natuurbeschouwingen daarin voorkomende, met volle regt zien achtergelaaten door den Heer stoppendaal. Voor het overige moeten wij deezen Franschen Dichter den lof niet weigeren eener eenvoudige voordragt en juistheid van bewoordingen, noch ook van eenen zoetvloeienden stijl en ongedwongen gang der verzen, waarin, dat meer is, eene nette bevalligheid van beelden en verlokkende schoonheid van tafereelen gevonden wordt. Bij uitstek leed is het ons, derhalven, dat onze Landgenoot in zijne bewerking maar luttel aanspraak heeft op eenige van deeze verdiensten; en dat hij waarlijk, door onnaauwkeurigheid omtrent de taal, veel duisterheid over zijn gedicht verspreid heeft, waar alles duidelijk is bij zijnen Voorganger. Genoeg, vertrouwen wij, zal 's Mans zwakheid in het oog vallen, zo wij alleen den aanhef des werks overneemen, en het oorsprongelijke hier onder plaatzen | |
[pagina 534]
| |
tot vergelijkingGa naar voetnoot(*). ‘Gelukkig, die, ontrukt aan 't dwaas gedrag der menschen,
Een wederhelft, een boek, een waaren vriend bezit!
Die onder 't erflijk dak vrij leeft van ijdle wenschen!
De Hemel is voor hem altoos gedoscht in 't wit.
De blanke Deugd versiert zijn zachte wezenstrekken.
De Waarheid licht hem voor, en daalt tot in zijn hart.
Natuur, zijn trouwe gids, doet hem het pad ontdekken
Naar 't onvervalscht geluk, dat hem behoed(t) voor smart.’
Den Heere stoppendaal, vertrouwen wij, zal geen ondienst geschieden, indien wij onze bedenkingen op de aangeweezen uitdrukkingen achterwege laaten: en gelukkig voor den Man, wij moeten onze beöordeeling niet verder uitbreiden. |
|