goedheid van diens Zoon voor den Hoogleeraar openstaande, als de schoonste gelegenheid bezigende.
De Schrijver verdeelt de Dieren in Gewervelde, Vertebrata, en Ongewervelde, Invertebrata. - Tot de eerste brengt hij de warmbloedige, met twee holligheden in het hart, en de koudbloedige, die in dat ingewand slechts ééne holligheid hebben; de eerste hebben rood bloed; de warmbloedige brengen levende jongen voort en hebben borsten, of leggen eijeren en hebben geene borsten; de eersten zijn de Zoogende Dieren (Mammalia), de laatsten de Vogels (Aves). - De gewervelde koudbloedige Dieren hebben longen en somtijds tevens kieuwen, of hebben kieuwen zonder longen. De eersten maken eene slepende beweging, dat is eene plaatsverandering, bij welke de buik geheel of ten naasten bij den grond raakt, en dragen den naam van kruipende (reptilia); de laatsten zijn de Visschen (Pisces). - De ongewervelde zijn met bloedvaten voorzien, of niet; het bloed heeft bij hun bijna geene kleur, maar is witachtig. De met bloedvaten voorziene hebben een enkelvoudig ruggemerg en niet gelede ledematen; of een ruggemerg met knoopen en niet gelede ledematen; of een ruggemerg met knoopen en gelede ledematen: deze zijn de zachte Dieren (Mollusca), de Wormen (Vermes), de Schaaldieren (Crustacea). - De ongewervelde Dieren zonder bloedvaten bezitten een ruggemerg met knoopen en gelede ledematen, of geen ruggemerg en geene gelede ledematen; de eersten zijn de gekorvene Dieren (Insecta), de laatsten de Plant-dieren (Zoophyta).
Over de Gewervelde alleen handelt in dit Stukje de Hoogl., bepalende zich aldus tot de Zogende Dieren, tot de Vogels, tot de kruipende Dieren en de Visschen. Wij lazen hetzelve met zeer veel genoegen, en twijfelen niet, of het zal, aan het verlangen der studerende jeugd voldoende, ook buitendien aan anderen nut verschaffen.