Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAanmerkingen over den Brief, van den Wel Eerw. Heer Joh. van Assen, over de Leer der Verzoening met God naar den Bijbel, door A. Bruining, Predikant te Pietersbierum. Iste Stukje. Te Franeker, bij D. Romar. 1807. In gr. 8vo. 37 Bl.Weder een Stukje van den Predikant a. bruining, voornamelijk ingerigt tegen den Brief van den Harlinger Predikant van assen, van welken wij boven verslag gedaan hebbenGa naar voetnoot(*), waarin evenwel de Hoogleeraar lotze ook niet ongemoeid blijft. Het is geschreven in den tijd der suspensie van zes weken, welke den Schrijver door de Klassis van Franeker in zijnen dienst was opgelegd, en moet niet lang het licht gezien hebben voor de teekening van het Declaratoir, welk hij zich reeds 29 Junij bij dezelve Klassis heeft laten welgevallen, waarvan in de Maandelijksche Boekzaal van Julij wordt melding gedaan. Zonder aanmerkingen te maken over het vreemd contrast tusschen het voortoemde Declaratoir, en dit kort te voren vervaardigde | |
[pagina 511]
| |
Verdedigschrift, willen wij alleenlijk den inhoud aan onze Lezers mededeelen. Het is opgevuld met scherpe verwijtingen aan van assen, als hebbende tegen hem de alarmklok willen luiden, om hem even haastig uit de Kerk te stooten, als hij eenen breijl (wegens ergerlijk gedrag bij de Klassis van Hoorn gedeporteerd) daarin geholpen heeft, als eenen kwaadaartigen lasteraar, die eenen vuilen blaam op zijn persoon en leer geworpen heeft, en dergelijken. Voorts behelst het eene verdediging van deze en gene gezegden en stellingen, die zijn Tegenschrijver voor Sociniaansch had uitgekreten, en die bruining nu, gelijk hij reeds begonnen had in zijnen brief aan lotzeGa naar voetnoot(*), zoo uitlegt, dat het verschil tusschen zijn gevoelen en 't meer heerschende niet zoo heel groot meer schijnt. Nergens zegt hij van gevoelen veranderd te zijn, hoewel somtijds de overeenstemming van vorige gezegden en redeneringen met derzelver tegenwoordige verklaring moeijelijk te vinden is. Opmerkelijk inzonderheid is ons voorgekomen zijne gegevene verklaring van de leenspreukige uitdrukkingen rantzoen en zoenoffer, van de voorstelling van den dood van Jesus, als 't offer voor de zonden, van de spreekwijzen, dat Jesus onze zonden gedragen heeft, en dat hij voor ons zondaars, en voor onze zonden gestorven is. Om er iets van over te nemen: de Schrijver betuigt, bl. 32, geenszins te ontkennen, dat Jesus in onze plaats heeft geleden, dat God, in stede van ons te straffen, zijnen geliefden Zoon de straf van den kruisdood heeft laten ondergaan, en dat Jesus alzoo voor ons en in plaats van ons gestorven is, dat hij alzoo eene straf ondergaan heeft, welke wij verdiend hadden. Door zichzelven over te geven voor onze zonden, om ons te trekken uit deze tegenwoordige wereld, naar den wille Gods des Vaders; daardoor, zegt hij bl. 35, heeft hij zijnen Vader volkomen voldaan, Gods zorg voor heiligheid en regt, zijne genade en liefde tot de menschen beiden op het luisterrijkste geopenbaard. Te belijden de leer der verzoening gegrond in de voldoening, of hoe men het anders noemen wil, gegrond in de herstelling van de eere des Godde- | |
[pagina 512]
| |
lijken wetgevers, in de eere zijner heiligheid, zijn afkeer van het zondenkwaad en zijne straffende regtvaardigheid, dit verklaart hij, bl. 36, even zeer als van assen, voor eene grondwaarheid van den Christelijken Godsdienst te houden. Desniettemin houdt hij, ter zelfde plaats, staande, dat beider denkbeelden over de wijze hoe? eenen verschillenden loop hebben. Trouwens hij had, bl. 29, overeenkomstig het gestelde in zijne voorgaande Verhandeling, nog beweerd, dat Jesus, om onzer zonden wil, leed en stierf, niet, om Gode daardoor betaling te geven voor het ongelijk, dat wij hem door onze zonden hadden aangedaan, maar om ons door dat lijden te verbeteren, en langs dien weg vergeving bij God te doen vinden; en bl. 21 het gevoelen van hun tegengesproken, die stellen, dat Jesus in het zware lijden, dat hij leed, als het zoenoffer voor het menschdom, dat strasbevrijding te wege bragt, gediend heeft tot een middel ter geruststelling voor den mensch, door hetwelk hij verzekerd wordt, dat de straf der zonden opgeheven is, zoodat nu allen zich van Gods vaderlijke gunst en liefde verzekerd mogen houden. Voor zijn gevoelen laat hij, bl. 20, liever dit doorgaan, dat Jesus onder Gods toelating en bestuur, naar zijn raad, de straf van den kruisdood, om onzer zonden wil, voor ons ondergaan heeft, opdat wij daarin ons zondig bestaan zouden zien, en van de straf dieswegens, bij gebreke van bekeering te wachten, verzekerd worden, om zoo van de noodzakelijkheid der bekeering overtuigd, en tot eenen verbeterden wandel naar Jesus voorbeeld gewekt, en ter zelver tijd, door de verzekering van eene gunstrijke uitkomst van zulken wandel, daartoe gesterkt zouden worden: opdat wij alzoo God, die regtvaardig en genadig beide is, zouden eerbiedigen en dienen met ontzag en vreeze, en gehoorzamen door dankbaarheid en liefde. Wij meenen, uit dit geheele geschrijf, vergeleken met het vorige, te moeten opmerken, dat de Schrijver of 't onderhanden genomen stuk niet behoorlijk doorgedacht heeft, en zelf niet weet, wat hij wil, of dat hij, door angstvallige vreeze, is terug gehouden en belemmerd, om onbewimpeld voor zijne ware gedachten uit te komen, en die vol te houden. Maar waartoe dan met zoo veel ophef begonnen? Hoe veel onnutte moeite zou Do. bruining zich en anderen bespaard hebben, indien hij | |
[pagina 513]
| |
had kunnen goedvinden, zijne onbekookte geheel ontijdig geboren hersenvrucht t' huis te houden! Verlichte Godsdienstkennis wordt zeker, door zoodanige twistvragen en hairkloverijen, geenszins bevorderd. |
|