Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |
Algemeene vaderlandsche letter-oefeningenDe Leerrede van den Hoogleeraar J.A. Lotze, over Rom. V:II. getoetst, aan de gezonde Rede en aan de Hervormde Belijdenis, enz. Door J.H. Regenbogen. Te Franeker, bij D. Romar. 1807. In gr. 8vo. XIV en 68 Bl.De Verhandeling van den Predikant bruining, over de Leer der Verzoening, heeft nog al meer nasleep, dan wij ons eerst voorgesteld hadden. Van eene, door den Franekerschen Hoogleeraar lotze in 't licht gegevene Leerreden, die, tot wederlegging van derzelver hoofdinhoud, voornamelijk is ingerigt, hebben wij onlangs verslag gedaanGa naar voetnoot(*). Nu mengt zich ook de andere Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan deze Akademie, j.h. regenbogen, in dit geschil, en wel als voorstander van den, naar zijn inzien, mishandelden Leeraar bruining. In eene, in dit Stukje, gemeen gemaakte Missive aan de E. Classis van Franeker, van welke hij, als voormalig Predikant van Franeker, tot hiertoe Honorair Lid was gebleven, neemt hij van dezelve voor altoos afscheid, als kunnende niet langer lid blijven van eene Vergadering, welker handelingen omtrent Do. bruining hij, als geheel ongepast, onregtvaardig en liefdeloos, ten sterksten veroordeelt, en wier gehouden gedrag, in alle opzigten, met zijne denkwijze strijdt. ‘Het gezag der formulieren, voor het vrije onderzoek der waarheid allezins nadeelig, kan,’ zegt hij, ‘in deze dagen van toenemend onderzoek, bezwaarlijk staande gehouden worden, alzoo zoo velen zich afwijking veroorloven, de eene in meerdere, de andere in mindere mate, waaromtrent nog door geen Synodus eenige bepaling is gemaakt geworden. Is bruining in dezen wat meer openlijk en rondborstig, dan anderen, te werk gegaan, hij mag | |
[pagina 506]
| |
deswegen geenszins meer, dan anderen, het voorwerp zijn van kerkelijke poursuites.’ En een weinig verder: ‘Bruining heeft voor de geleerde wereld het oude gevoelen ter toetse gebragt. Dit mogt hij doen, volgens het onbetwistbaar regt, dat elk Protestant heeft, zonder hetwelke geene reformatie ooit was mogelijk geweest; zonder hetwelke geen stap in het rijk der waarheid ooit voorwaards zou kunnen geschieden: en hij kan, even zoo weinig als iemand, gerekend worden, door zijne onderteekening van formulieren, van dat onbetwistbaar regt afstand gedaan te hebben. Zijne onderteekening, die hem alleen in zijne prediking voor zijne gemeente bepaalt, beneemt hem nimmer het regt, om, in Theologische geschillen, eenige bedenkingen en twijfelingen voor deskundigen ter toetse te brengen.’ 't Geheele stuk is op een hoogen toon gestemd, en heeft, zoo als men uit de Boekzaal van de maand Julij bl. 73. zal gezien hebben, den geessel der verontwaardigde Broederschap niet kunnen ontgaan. 't Geschrift zelf, waarvan deze Missive slechts aanhangsel is, bevat een openbaren, allerheftigsten aanval op 's mans ambtgenoot lotze, met wien hij, van 't begin van deszelfs komste te Franeker af, niet op den regten voet moet geweest zijn. ‘Ik heb,’ zegt hij in het Voorberigt, bl. IX, ‘lotze, bij het aanvaarden van zijn Hoogleeraarambt, toen ik in hem mijnen Recensent gevonden had, ernstig gewaarschuwd, mij in rust en vrede te laten. Nu, lang genoeg getergd, moet ik spreken.’ Van deze tergingen geeft hij, in dat Voorberigt, eenige staaltjes. Lotze zal aan zekeren Student gezegd hebben, dat hij regenbogen niet hield voor een lid van de Hervormde Kerk. Hij zal goedgevonden hebben, eene door regenbogen gehoudene redevoering, op den navolgenden Zondag, op zijne manier te wederleggen. Hij zal de gewoonte hebben, in de collegien, smadelijk van zijnen ambtgenoot te spreken. In zeker billet, door regenbogen uit het rondgaande houten boek gecopieerd, en nu aan 't licht gebragt, zal hij, onder anderen, gezegd hebben: ‘Tusschen Prof. regenbogen en mij is geene harmonie, en kan die niet zijn. Prof. regenbogen voedt gevoelens, en doceert die, en zegt en schrijft ze in het openbaar, die ik stellig afkeure, en bij elke gepaste gelegenheid wederspreek, omdat ze, naar mijne overtuiging, ten | |
[pagina 507]
| |
eenemaal ongegrond zijn. Dit is door het gansche land bekend; en zou men dan niet, door eene wederlegging van disharmonie (onder de tegenwoordige Professoren), niet alleen de waarheid te kort doen, maar ook zich op nieuw bloot geven? Daarteboven, uit zoodanige wederlegging zou men kunnen afleiden, dan is lotze ook eens met Professor regenbogen. Dat nooit! - mij ligt te veel gelegen aan mijn karakter als Leeraar der Hervormden, die geene andere Discipelen heeft noch vormt, dan die zich voor den dienst der Hervormde Gemeente voorbereiden, dan dat ik zou kunnen gedoogen, dat ook van verre eenige aanleiding zou worden gegeven tot de gedachte, dat ik sta in de gevoelens van Prof. regenbogen.’ Hierbij kwamen onlangs verscheidene, op zijnen ambtgenoot, zoo als deze meent, doelende, geheel en al stekelachtige gezegden, in het Naschrift der uitgegevene Leerreden van lotze. En nu kan dan regenbogen niet langer zwijgen. De voornoemde Leerreden geeft hem aanleiding, om zijnen ambtsbroeder eens aan de kaak te stellen. Hetgeen zijnen stap verhaast heeft, is een zwaar krakeel, onlangs in de Senaatkamer tusschen beide Heeren voorgevallen, ter gelegenheid van zekere gezegden, in welke lotze den Prof. a. chaudoir met den welbekenden fichte (die, wegens Atheisme beschuldigd, deswegens is gedeporteerd, met order, om binnen twee maanden Jena te ontruimen) scheen te hebben willen vergelijken, waarover regenbogen zich hooglijk gebelgd getoond hebbende, door lotze grovelijk was geinsulteerd. 't Moet daar al zeer heet toegegaan zijn, en, zoo lang men regenbogen alleen leest, schijnt deze, althans destijds, geen ongelijk gehad te hebben; maar wij willen ons oordeel opschorten. Hij zegt thans, op zijne beurt, zijnen Collega vele harde dingen, verwijt hem zigtbaar kwaadaardige oogmerken, hatelijke trekken, onbeschofte laagheden en dergelijken. Hij legt er zich voornamelijk op toe, om uit de Leerreden van lotze te bewijzen, dat deze, hoezeer hij, als openbaar voorstander der Hervormde leer, zich heeft opgeworpen, van dezelve, in vele opzigten, is afgeweken. Had hij zich aan 't leerstelsel der Hervormden, uit hoofde zijner vrijwillig aangegane verpligting, willen houden, dan had hij de gevoelens van socinus en arminius, en ook dat van grotius, die bij de Remonstranten t' huis | |
[pagina 508]
| |
hoort, moeten vermijden en verwerpen, en dat van gemarus alleen volgen. En dan had hij ons ook niet moeten wijsmaken, dat, bij zulk eene verbindtenis aan ontworpene formulieren en belijdenissen, de vrijheid van denken niet zou aan banden gelegd zijn. 't Is onverdragelijk, dat hij voorgeeft, de belijdenis der Hervormden met overtuiging en van harten toegedaan te zijn, en die openlijk voor te staan. Dit is zoo niet; hij draagt, in zijne Leerreden, het gevoelen der Remonstranten voor, en wel zoo verminkt, zoo verbasterd, dat, al wat het deugdelijks heeft, er aan ontnomen is, en dat het maar weinig verschilt van dat der Socinianen. Dit tracht regenbogen te bewijzen, en maakt hieruit het besluit op, dat lotze of het gevoelen der Hervormde Kerk niet kent, of dat hij onnoozelen zand wil in de oogen werpen. Hij doorloopt, tot dat einde, de gansche Kerkelijke Redevoering van zijnen ambtgenoot, wijst hem vele afwijkingen van de wijze, waarop men oudtijds het leerstuk, waarover hij gehandeld heeft, gewoon was uit te leggen en uit te pluizen, misverstand van Schrijvers, waaruit hij zijne denkbeelden heeft ontleend, blijken van domheid of trouweloosheid, ongerijmde gevolgtrekkingen, en allerlei valsche en tegenstrijdige redeneringen aan, beschuldigt hem van wanschapene en allerverderfelijkste gevoelens, waardoor de Christelijke leer misvormd, en het Euangelie uit het Euangelie weggenomen wordt, van eene in zijn oog helsche leer, over welke de Duivel zich verblijden mag, en doet allerwege het ouderwetsche Hervormde leerstelsel, als meer gegrond, beter zamenhangend, en allezins aannemelijker voorkomen, dan het zijne. De voorname punten, waarover lotze onderhouden wordt, zijn de ontkenning van het zoogenaamde typische uitzigt der zoenöffers bij de Israëliten, de stelling, dat de zondaar met God verzoend is, al is 't dat deze nog geene boetvaardigheid betoond hebbe, de erkende algemeenheid der vrucht van het offer van Christus voor het gansche menschelijke geslacht, en de voorstelling van God, in het verzoeningswerk, niet als Regter, die van de wet niet afgaan kan, en volkomene voldoening aan de Goddelijke regtvaardigheid vordert, maar als Regent, die gunst en gratie verleenen kan, wien het echter wijslijk en vrijwillig behaagd heeft, de vergeving met eenige strafoefening, aan Jesus, tot afschrik | |
[pagina 509]
| |
van anderen, gepleegd, te doen gepaard gaan, opdat zoo de zorg voor 't regt bewaard bleef, en bij de genade Gods tevens zijne regtvaardigheid zigtbaar wierd. Hier verwijst regenbogen naar curcellaeus, limborch, en episcopius, om aan te toonen, dat lotze niet met de Hervormden, maar met de Remonstranten, instemt, alleen met dat verschil, dat deze consequenter redeneren, hun gevoelen beter voorstaan, en dat zij er voor de bevordering van deugd een beter gebruik van weten te maken. En nu is het facit van alles: hij, die zelf zoo verre van de leer der Hervormde Kerk afwijkt, had tegen zijnen medebroeder bruining niet zoo zeer moeten ijveren. Er is door geen Synode bepaald, hoe ver men mag afwijken. Geene Synode heeft vrijheid gegeven, om twee of drie stappen van de Formulieren af te wijken; zoodat hij, die er nog eenige duimen bijvoegt, of liever dezelfde stappen wat meer zijdelings, of in eene andere rigting doet, deportabel zou zijn. Er zijn thans velen in de Hervormde Kerk, die het leerstelsel der oude Hervormden niet in alles aankleven. De Heer regenbogen gunt aan elk gaarne daartoe de vrijheid, gelijk hij ze voor zichzelven bemint; maar hij wil niet, dat zulke als beschuldigers optreden tegen iemand, die nog wat verder gaat. Zij moeten zwijgen, anders treft hen de schande. Hem ontbreken regte uitdrukkingen, om het bestaan van lotze, naar verdienste, af te schetsen. Zijn aanval op de moraliteit van bruining, wien hij een welmeenend oogmerk ontzegt, noemt hij zulken lagen handel, zulk eene vervloekte dwingelandij, waarvan hij zich geen denkbeeld kan maken. Dat de ongunstige beöordeeling van 't oogmerk van bruining, in 't Naschrift van lotze, de verontwaardiging van 's mans vriend gaande maakte, en dat hij zich daarover een hartelijk woord liet ontvallen, dit zou niemand hem ten kwade geduid hebben; wij hebben ook onzen afkeer van die hatelijkheid getoond. Dat ook de Heer regenbogen, ten onregte, zoo hij meende, door zijnen ambtgenoot in verdenking gebragt en benadeeld, zich daarover, met ernst en nadruk, des noods openlijk verantwoordt, ook dit stond hem vrij. Maar van een man van letteren, die ook Leeraar van den Godsdienst is, en 't eerwaardig Hoogleeraarambt in de Godgeleerdheid bekleedt, hadden wij zoodanige ruwe en onchristelijke wijze van zelfsverdediging niet verwacht, | |
[pagina 510]
| |
als de Hoogleeraar, in dit strijdschrift, tegen eenen ambtgenoot, ook Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, zich veroorlooft. Bij gelegenheid, dat deze de grove afwijking van een derden, op zijne wijze, had willen tegengaan, vindt zijn ambtgenoot goed, eens met hem openlijk af te rekenen over oude en nieuwe grieven, met welke het publiek niets te maken heeft. En bij deze zelfde gelegenheid vermaakt zich een man, die anders zoo sterk ijvert voor vrij onderzoek en overziening van 't gewone Hervormde leerstelsel, met allen, die daarvan beminnaars en voorstanders zijn, in het Nederlandsche Kerkgenootschap, te gelijk bij de bevooroordeelde en onkundige menigte zwart te maken, en al het nut, dat voorname mannen, jaren lang, tot opklaring hebben zoeken te stichten, met éénen pennetrek als 't ware uit te wisschen. Neen, Professor, dat behoort niet alzoo te geschieden! Scheld en raas vrij ook op ons, omdat wij uwe wijze van doen niet goedkeuren! Niet ons, maar u zal de schande treffen. |
|