| |
Brieven over de beoefening en het gebruik der aêloude en hedendaagsche Geschiedenis; behelzende aanmerkingen en bedenkingen, over de oorzaaken en gevolgen van die Gebeurtenissen, welke aanmerkelijke veranderingen hebben te weeg gebragt in de gesteldheid der Waereld en den algemeenen zedelijken toestand van het Menschdom. Door John Bigland. Uit het Engelsch vertaald. Iste Deel. Te Amsteldam, bij P.J. Uijlenbroek. 1806. In gr. 8vo. 251 Bl.
Wijd, zeer wijd is het veld der Geschiedkunde; dan 'er zijn bijzondere paden, door 't zelve heen loopende; paden, die men, zints zeer onlangs, meer dan voorheen, bezogt heeft. Op dit oogenblik herinneren wij ons de Lessen over de Geschiedkunde, van priestley; den Geest der Algemeene Geschiedenis van de achtste tot de achttiende Eeuw, door george thomson; het viertal Brieven ter bevordering van het beoefenen der Geschiedkunde, door j.g. muller; en het Tafereel der Oude Geschiedenis, bevattende de vorderingen der Kunsten en Fraaije Weetenschappen, door w. rutherford.
Van soortgelijken aart, doch in wijziging eenigzins verschillende, is het boven aangekondigd Werk, 't geen in Twee Deelen zal voltooid zijn. Bigland merkt te regt op, dat de Geschiedenis der Wereld in een Werk van zulk eene beperkte uitgebreidheid te bevatten, eene belachlijke onderneeming zou zijn; dan dat mogelijk zo veel, als in geheugen verdient te blijven, binnen een eng bestek kan gebragt worden. Hij telt op, wat al kan wegvallen zonder nadeel: wat verdient bewaard en in 't geheugen gehouden te worden, te vermelden, is zijn doel. - Briefswijze geeft hij verslag van de voornaamste trekken uit de aloude en hedendaagsche Geschiedenis, naar tijdorde opgemaakt, en verdeeld in tien onderscheidene tijdvakken. Hij heeft de schranderste Geschiedschrij- | |
| |
vers, zo oude als laatere, geraadpleegd. - Bigland's voorneemen met dit Werk was, gelijk hij te verstaan geeft, om het dienstbaar te maaken ter onderrigting van die geenen, die weinig in de Geschiedenissen ervaaren zijn, en geene gelegenheid of lust hebben om de talrijke en langwijlige Geschiedverhaalen te doorbladeren, zo wel als hetzelve tot een nuttigen herinneraar te maaken voor hun, die in de Geschiedenis bedreeven zijn, en omstandiger bijzonderheden geleezen hebben aangaande hetgeen hier in 't algemeen wordt voorgedraagen. - Het voornaame oogmerk is, een zamengedrongen tafereel te leveren van de Geschiedenis des Menschdoms, en den toestand te schetzen van 's menschen verstand onder alle deszelfs wijzigingen, voortspruitende uit uitwendige en toevallige oorzaaken.
Dat wij de Brieven deezes Deels doorloopen, 'er iets uit aanstippen, en hier en daar het aangestipte met eene aanmerking vergezellen. De Iste Brief behelst algemeene bedenkingen nopens den aart en het gebruik der Geschiedenis. Bijzonder staat de Schrijver stil op de agteloosheid der oude Geschiedschrijveren ten aanzien der belangrijkste voorwerpen, de vorderingen van Kunsten, Weetenschappen, Koophandel, enz. ‘Indien,’ dus luidt het slot, ‘de Geschiedschrijvers, inzonderheid die van oude tijden, hunne oplettendheid op deze belangrijke bijzonderheden gevestigd hadden, in plaats van hunne boekdeelen met weinig meer dan de verhaalen van oorlogen, gevechten, belegeringen, moorden, overweldigingen en bloedvergietingen op te vullen, wij zouden eene veel naauwkeuriger en belangrijker geschiedenis van het menschlijk verstand bezitten, dan die waarop wij ons tegenwoordig kunnen beroemen, of welke wij kunnen verwagten immer te zullen verzamelen; maar de oude Geschiedschrijvers hebben, tot ons ongeluk, verzuimd, deze belangrijke onderwerpen na te spooren, terwijl zij de jaarboeken van moord en verwoesting zorgvuldig hebben medegedeeld, als of zij begreepen hadden, dat de tafereelen van moord en bloedvergieting de eenigste voorwerpen waren, waardig het menschdom bezig te houden, en de eenige zaaken, welke hunne Leezers genoegen konden verschaffen. Indien zij hunne met bloed bevlekte bladeren met kleuren van een aangenaamer tint, en met belangrijke afschetzingen der vorderingen van den koophandel, weetenschappen en fraaije
| |
| |
letteren aangevuld hadden, de Geschiedenis zou oneindig leerzaamer, gewigtiger en aangenaamer zijn.’
Dit geeft den Schrijver aanleiding, om, in den IIden Brieve, te onderzoeken, of de beoefening der Geschiedkunde eene strekking hebbe om eene zugt tot Oorlog in te boezemen, uit hoofde dat zulks somtijds deeze uitwerking op jeugdige gemoederen heeft. Hij deelt hier keurige aanmerkingen mede over dit stuk en het oogpunt waaruit men de meeste Helden beschouwen moet, en zal zulks dienen om die gevreesde zugt eer te verdooven dan op te wakkeren.
Kortlijk maar treffend schetst de IIIde Brief de nuttigheid der geschiedkundige kennis, ter uitrooijing van schadelijke vooroordeelen, door het ontvouwen van den invloed van stelzels en gevestigde begrippen op het menschlijk gemoed. Uit de verstandige beoefening der Geschiedenisse ‘ontstaan,’ zijns oordeels, ‘uitgebreide inzigten en zuivere denkbeelden, met welke de geest van vervolging en onverdraagzaamheid onbestaanbaar is. Terwijl de dweepzieke Protestant, misschien zonder onderzoek, veroordeelt wat hij de ongerijmdheden der Roomsche Kerk noemt, en de dweepzieke Katholijk den Protestant vervloekt, die gehoorzaamheid weigert aan 't geen de ander de onfeilbaare Kerk acht; terwijl de Calvinist den Arminiaan, de Arminiaan den Calvinist veroordeelt, omdat zij verschillend denken ten aanzien van het onbegrijplijk ontwerp der verlossinge en de godlijke besluiten; terwijl dweepers van allerlei aanhang elkander onderling veroordeelen en vervolgen: ziet de verlichte menschenvriend, wat benaaming hij oek moge draagen, in ieder mensch een' broeder, en beschouwt de gansche menigte des menschdoms als een uitgestrekt huisgezin, als kinderen van een zelfden Vader. Terwijl de dweeper slechts onverdraagzaamheid en vervolging ademt tegen hen, die met hem van gevoelen verschillen, beschouwt de verstandige en weldenkende Christen de onderscheiden Natien als leevende onder verschillende bedeelingen, en beveelt hen allen in de hand van het Godlijk wezen, hetwelk alles naar deszelfs goedvinden regelt en bestiert op eene wijze, die onze zwakke rede niet in staat is te bevatten.’
Hoe veele voordeelen de beoefening der Geschiedenis ook oplevere, gaat dezelve met moeilijkheden vergezeld; deeze draagt bigland in den IVden Brieve voor; als,
| |
| |
het bezwaarlijke om waarheid en verdichting te onderscheiden. Hij draagt middelen voor, ten dien einde aan te wenden. Dit wordt toegelicht door aanmerkingen wegens de Historische Schriften der Grieken en Romeinen, vergezeld van bedenkingen, de Kerklijke Geschiedenis raakende; alles kort, doch zeer onderrigtend.
Dit zelfde mogen wij zeggen van den inhoud des Vden en VIden Briefs, loopende over de noodwendigheid, om, in het leezen der Geschiedenis, stipt op Tijd en Plaats te letten, en de daaruit volgende noodzaaklijkheid der Aardrijks- en Tijdrekenkunde; en beslaat de Geschiedenis zulk een weezenlijk gedeelte in het vak der Fraaije Letteren, dat geene letterkundige bekwaamheid zonder de kennis van dezelve volkomen zijn kan. ‘De redenaar,’ schrijft hij, ‘de dichter, de zedeleeraar, en de godgeleerde, maaken dikwijls toespeelingen op historische onderwerpen, vermaarde verrigtingen, merkwaardige gebeurtenissen of instellingen, gewoonten en gebruiken van verschillende tijden en gewesten. Waarom iemand, die in de Geschiedenis onervaaren is, niet wel de voortbrengzelen van welspreekendheid en dichtkunst kan verstaan, zo min als de werken van den zedelijken wijsgeer of godgeleerden.’
Voorbereidend mogen deeze Brieven aangemerkt worden, en die menigte van stofse heeft bigland in ruim 40 bladzijden zamengedrongen. De VIIde Brief vangt aan met een algemeen overzigt van de Geschiedenis des Menschdoms. Strikt genomen, oordeelt hij, is 'er niets, 't welk den naam van Grieksche Geschiedenis kan draagen, vóór den Peloponnesischen Oorlog. De Joodsche Geschiedenis moet, ten aanzien der vroegere tijdperken, ons te stade komen. Zeer verre van die Schriften met klein- of minagting te behandelen, of 'er slegts ter loops van te gewaagen, houdt hij het daarvoor, dat de Joodsche Jaarboeken, van alle die tot ons gekomen zijn, verreweg de oudste moeten geagt worden, en, zonder eenig voordeel te trekken van derzelver godlijke egtheid, in den grond redelijkst en waarschijnlijkst. Hij gaat daarop het schriftuurlijk verhaal der Scheppinge na, noemt hetzelve onvergelijklijk meer redelijk dan de ongerijmde Scheppingsleer der Grieken, met bijvoeging ‘dat het, uit elkander gezet, niet alleen waarschijnlijk, maar ook strikt wijsgeerig bevonden wordt.’ - De Boeken, behelzende de Schriftuurlijke Geschiedenis, worden
| |
| |
onderscheiden beschouwd, in deezen Brieve tot den tijd van david voortgezet, en doorvlogten met voor die Geschiedenis zeer vereerende aanmerkingen; om welke af te schrijven wij wel lust, maar geene plaats hebben. - Aan die zelsde Geschiedenis is de VIIIste Brief gewijd; en wordt die met de Wereldlijke Geschiedenis in verband gebragt. De beschouwing van 't geen nebuchadnesar en cyrus ten opzigte van de Jooden volvoerden, doet den Schrijver opmerken, ‘dat, ofschoon zij beiden slechts door hunne eigene staatkundige oogmerken gedreven werden, deze uitzigten en daaruit voortspruitende onderneemingen nogtans op eene voor hen onzigtbaare wijze bestuurd werden. - De Geschiedenis der Wereld is niets minder dan de Geschiedenis van Gods eeuwige Voorzienigheid, en ofschoon eenigen van haare bladeren buiten het bereik van ons begrip mogen zijn, is het niet min onze pligt om dit geheimvol en belangrijk boekdeel te beoefenen.’
Met den IXden Brief wordt ons de algemeene beschouwing des Menschdoms geopend, geduurende het tijdvak in de gewijde Geschiedenis vermeld, de toestand der Letteren en des Koophandels bij Jooden, Egyptenaaren, Tyriers, enz. Te deezer gelegenheid betoont de Schrijver op nieuw zijne hoogagting voor de Geschiedverhaalen, de Dichtstukken en de Propheetische Schriften in den Bijbel. De algemeene aanmerkingen over de Egyptenaaren en Babyloniers, de oorsprong van het Zabaïsmus of den dienst der Hemelsche Lichaamen in Babylon, met de bron der Starrewichelarij aldaar, en wat hier aan paalt, wordt keurig ontvouwd. De duisterheid der Assyrische en Babylonische Geschiedenis vindt men met de stukken aangeweezen; van den Geest en nationaale Zeden der Babyloniers hebben wij meerder lichts, 't geen in deezen Brieve uitschijnt. Breeder, dan men in een alles zo beknopt voorstellend Werk zou verwagten, is hetgeen hij wegens den Tempel van belus, het Babylonische Observatorium en de Stad zelve vermeldt. De val deezes Rijks met deszelfs oorzaaken is treffend te boek gesteld.
Voorts merkt bigland op, ‘dat geduurende het tijdvak, waarin de boorden van den Nyl, den Tigris en den Eufraat het groot tooneel verstrekten van menschelijke bedrijven, en de landen waren, alwaar beschaaving, weetenschap en weelde haaren zetel gevestigd hadden, ge- | |
| |
heel Europa, uitgezonderd Griekenland, in eene woeste onweerendheid was bedolven, zonder kennis van eenige kunst of de voordeelen eener beschaasde zamenleeving.’ Dit voert de Grieksche Geschiedenis ten tooneele, waarmede de Romeinsche aanvanglijk zich paart.
In den voorgaanden Brief getragt hebbende, het langduurig en duister tijdvak der Geschiedenis, hetwelk eigenlijk de kindschheid der Weetenschappen mag genaamd worden, in een zo duidelijk tafereel, als de duisterheid van het onderwerp toeliet, voor oogen te stellen, komt de Schrijver met den Xden Brieve tot de beschouwing van een belangrijker zo wel als opgeklaarder tijdperk, beginnende en eindigende met het Persisch Rijk. Hier komen darius hystaspes, xerxes, mardonius en filippus te voorschijn, gepaard met zeer leezenswaardige aanmerkingen wegens den algemeenen toestand, en het gewigt der oorlogen tusschen de Grieken en Persiaanen. - Alexander treedt ten Krijgstooneele, en sterft te Babylon. Hierbij paaren zich algemeene aanmerkingen wegens de vorderingen in Kunsten, Weetenschappen, Letteren enz. bij de Persiaanen, Egyptenaars, Jooden en Grieken, geduurende het hier beschreeven Tijdvak; alsmede Romes toestand: alles, naa eene opmerking van den woesten staat van Europa in deezen tijd, beslooten met algemeene en leerzaame bedenkingen over de wisselvalligheid der ondermaansche zaaken en de verwonderlijke schikking der Godlijke Voorzienigheid.
Het tijdvak, 't geen de Schrijver met den XIden Brieve intreedt, komt de beschouwing der hedendaagsche wereld eenigzins nader bij; het begint met der Dood van alexander en eindigt met de Geboorte van christus. De gebeurtenissen neemen toe in talrijkheid en aanbelang. Wij zullen 'er geene lijst van geeven; maar alleen aanmerken, dat in deezen Brief, naa de opgave van der Jooden staat in dit tijdvak, Romes aanwassende grootheid als eene Republiek, en de vestiging van het Keizerlijk Bestuur, beschreeven wordt. Den staat der Romeinen onder het Republikeinsch stelzel draagt hij als hoogst ongelukkig voor, en roemt de dagen van augustus. De vorderingen in Weetenschappen en Fraaije Letteren gingen gepaard met toeneemende zedeloosheid. De overweeging van der menschen gemoedsgesteldheid en Godsdienstbegrippen leidt hem
| |
| |
op, om in 't slot stil te staan op de noodwendigheid eener Godlijke Openbaaring, en de invoering des Christendoms te vermelden. - Hoezeer veelen van bigland's begrippen, wegens den staat der Romeinen onder de Republikeinsche Regeering en die der Keizeren, wijd zullen verschillen, zullen de voorstanders van het Christendom allen bijval geeven aan 't geen hij vermeldt, naa een overzigt van de Wijsbegeerte en den toestand der zedelijke en verstandige wereld, van de noodwendigheid eener Godlijke Openbaaring, die aan de zwakke poogingen der menschlijke Rede eene bovennatuurlijke hulp verleende; gelijk de ontvouwing van het oorspronglijk Christendom, hier beschreeven, aantoont.
De XIIde en laatste Brief deezes Deels is gewijd aan eene beschouwing van het Romeinsche Rijk, van de voornaamste gebeurtenissen onder het Keizerlijk Bewind, op nieuw verre boven het Republikeinsche verheven; terwijl de grootheid van Rome onder de Keizers in de voornaamste opzigten wordt aangetoond. De invallen der Quaden, Allemannen en Gothen enz. De vervolging der Christenen tot den tijd van constantyn wordt vermeld, en bigland beweert, dat weinig Keizers uit neiging vervolgers waren; dat, wanneer men de vervolgingen der Christenen tot in haare oorspronglijke bron naspoort, dezelve aan drie voornaame oorzaaken kunnen toegeschreeven worden - aan den bijzonderen haat en afgunst van lieden, die de magt bezaten, of tragteden te verkrijgen - aan de baatzugtige instookingen der Heidensche Priesters en anderen, die belang hadden bij de instaadhouding des Heidendoms - en eindelijk aan het Bijgeloof des Volks. Niemand, zeker, zal die oorsprongen, hier breeder ontvouwd, lochenen; doch 'er blijft ten aanzien van eenige Keizers, onzes inziens, iets anders over, 't geen men in derzelver heersch- en dwangzugt te zoeken hebbe. Dan wij kunnen ons hierover thans niet uitlaaten.
Breeder dan wij voorhadden is de opgave van dit Boekdeel uitgeloopen; het Werk is overwaardig om meer dan met een enkel woord te worden aangekondigd. De weinige plaatzen, die wij 'er uit hebben aangetoogen, kunnen ten blijke strekken, dat de stijl des Schrijvers aan het verheevene, zo verre de aart des Werks toelaat, grenst; en elk zal moeten toestemmen, dat hij een gelukkigen Vertaaler heeft getroffen. - Wij zien het Tweede Deel met verlangen te gemoet. |
|