zing van de waare meening van spreekwijzen en bewoordingen in de Schriftuure, die, voetstoots en tegen de meening der Schrijveren opgevat, van zonderlinge en hoogstnadeelige wanbegrippen den grond gelegd hebben. De volgende woorden, onder andere, tot de nu bedoelde klasse behoorende, trokken onze opmerking, nevens den doorgaans redelijken en schriftuurlijken zin, die daaraan gehegt wierdt: Gerechtigheid, rechtvaardigheid, rechtvaardigen; roepen, roeping, geroepenen; zonde, zondigen, zondaar; dood, leeven; eeuwig, eeuwigheid; zoeken, bezoeken en verzoeken; bekeeren, bekeering; heilig; vreezen en beeven, en meer anderen. Want, hoewel niet alles, wat, ter ophelderinge
van den zin deezer woorden, wordt voorgedraagen, onze onbepaalde goedkeuring wegdraagt; en hoewel wij hier en daar nog wel iets meer zouden verlangd hebben, dan de Schrijvers misschien geraaden oordeelden ter neder te stellen: prijzen wij, egter, hunnen arbeid, dien wij wenschen dat het, om denzelven verder voort te zetten, aan gepaste aanmoediging niet zal ontbreeken.
Ofschoon zich allezins voordoende als voorstanders en aankleevers van de leere der Hervormde Kerke, doen zulks, egter, de Schrijvers met gemaatigdheid en oordeel, vervreemd van het gebruik van in laatere dagen uitgevondene benaamingen en spreekwijzen; alsmede van het gedrag der zulken, die, om eenige onderstelde waarheid te staaven, meer de bewijzen tellen dan weegen, meer zomtijds op den klank van zommige woorden en uitdrukkingen afgaan, dan dat zij de aangevoerde texten, in derzelver oogmerk en zamenhang, uitleg- en oordeelkundig beschouwen. Tot een voorbeeld daarvan, en tevens tot eene proeve, mogen wij Vertoog 35, in het IVde Deel, aanvoeren, loopende over de Bijbelleer van God den Vader, Zoon en H. Geest. Zoo verklaart zich de geachte Schrijver tegen het gebruik der woorden wezen, persoon en drieëenheid, als, aangaande dit onderwerp, niet voorkomende in den Bijbel: weshalven, zijns achtens, de zulken niet van Onrechtzinnigheid moeten verdagt worden, welke die woorden liefst niet gebruiken, maar het beter oordeelen, zich alleen aan de eigen uitdrukkingen der Schriftuure te houden. Ook raadt hij, zich geene te menschelijke voorstellingen van het Opperweezen te maaken, waartoe men zoo ligt vervalt, wanneer men alles, wat dit Leerstuk be-