Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 472]
| |
Christelijk Huis- en Handboek, behelzende: overdenkingen over de voornaamste waarheden van den Godsdienst, voor elken dag des jaars, door Dr. J.G. Rosenmüller, Superintendent te Leipzig. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Heij. 1806. In gr. 8vo. X en 378 Bl.'t Schijnt, dat een aanzienelijk deel onzer Natie nog steeds behagen schept in 't gebruik van zoodanige Godsdienstige Huisboeken, zoo als nu reeds verscheidene, uit 't Hoogduitsch overgebragt, voorhanden zijn. De Harderwijksche Hoogleeraar clarisse, aan wiens arbeidzaamheid wij ook de uitgave van dergelijk werk van ewald te danken hebben, treedt nu wederom, met dit van den beroemden Leipziger Superintendent en Hoogleeraar rosenmuller, te voorschijn. Het onderscheidt zich daardoor van alle anderen, dat het voornamelijk ten doel heeft, de godsdienstige kundigheden te verbeteren en uit te breiden, door zeker soort van leerboek, 't welk de geheele Geloofs- en Zedenleer, op eenen praktikalen trant beärbeid, bevat, inzonderheid ten dienste van hun, die geene Godgeleerden, of eigenlijk gezegde Geleerden zijn, en bepaaldelijk ten oogmerke heeft, overal op de overeenstemming van het Christendom met de gezonde Rede opmerkzaam te maken: iets, 't welk den Schrijver, in onze dagen, eene dringende behoefte toeschijnt: maar ook te gelijk aan te toonen, dat wij onze beste en zekerste kundigheden, aangaande den Godsdienst, oorspronkelijk toch aan eene hoogere Openbaring verschuldigd zijn. De achtingwaardige rosenmuller behoort niet tot die Duitsche Godgeleerden, die aan 't geheele Christelijke leerstelsel eene andere gedaante geven, en de voornaamste voorheen erkende leerbegrippen daarvan uitmonsteren. Men vindt bij hem nog hoofdzakelijk 't voormalige Kerkgeloof der meeste Protestanten, gezuiverd van deze en gene misstellingen en bijvoegsels, die onder opgeklaarde Godgeleerden geene voorstanders meer vinden, in eene bekwame orde en bevalligen stijl, met oordeel en smaak, voorgedragen. Sommigen, evenwel, zal hij nog te nieuwerwetsch toeschijnen. De Vertaler is het ook, in alle verhandelde bijzonderheden, niet met hem eens. Echter heeft hij niet goedgevonden, om in het oorspron- | |
[pagina 473]
| |
kelijke eenige verandering te maken, zoo als hij hier en daar deed bij ewald, omdat hem zoodanige verminking van een vertaald werk, in zeker binnenlandsch JournaalGa naar voetnoot(*), is kwalijk genomen. Wederleggende Aanteekeningen heeft hij er ook niet willen bijvoegen, om niet, door dezelven overal te plaatzen, waar zulks geschieden kon, zich in verdenking van verwaande meesterachtigheid te brengen, of, door dit alleen te doen op sommige plaatzen, het vermoeden van volkomene toestemming in de overigen, tegen zijne bedoeling, te doen opvatten. Deze redenen laten zich nog wel hooren. Of evenwel de Heer clarisse wel gedaan heeft, met dit werk, zoo als het door rosenmuller voor zijne Land- en Kerkgenoten geschreven is, den Nederlandschen Lezer, zonder eenige verandering, in handen te geven, en of hij niet, door hier en daar iets weg te laten, of eenigzins anders voor te dragen, het algemeener gebruik en uitgestrekter nut van dezen arbeid zou bevorderd hebben, mogen anderen oordeelen. Zie hier den inhoud der Verhandelingen, die in dit eerste Deel, geschikt ter lezing in de maanden Januarij en Februarij, voorkomen: De bestemming van den mensch. Wat ben ik? Van waar ben ik? De kennis van God uit zijne werken. De inrichting der aarde tot heil en welzijn der levende wezens. De starren, een bewijs van de grootheid en majesteit van God, den Schepper der wereld. Hoe heb ik mij den Schepper der wereld, die ook mijn Schepper is, voor te stellen? Waartoe heb ik mijn leven, mijnen aanleg en krachten ontvangen? En wat is, over het geheel, het voorname einddoel, waartoe het menschelijke geslacht aanwezig is? Wat zal er van mij worden? Mijn geest zal, na den dood van mijn ligchaam, met zelfbewustheid, eeuwig voortduuren. Gronden en bewijzen, welke mij recht geven, om dit te gelooven. Hoe kan ik worden, hetgeen ik zijn en worden moet? Over den zoogenaamden Natuurlijken Godsdienst. Over den Geopenbaarden Godsdienst, en de boeken, waarin deszelfs Leer begrepen is. Over het Bijbellezen. Regelen, daarbij in acht te nemen; en wel bijzonder, bij het lezen der Schriften, zoo des Ouden, als des Nieuwen Verbonds. Hoe kan men zich van de waarheid en Goddelijkheid van den Christelijken Gods- | |
[pagina 474]
| |
dienst overtuigen? - Dit laatste onderwerp zal zeker, in 't volgende deel, nog verder voortgezet worden, Wij kunnen toch niet denken, dat de Schrijver het, bij hetgeen de drie laatste Vertogen van dit eerste deel behelzen, zal gelaten hebben. Zeer ongepast eindigt dan hier dit afzonderlijk uitkomend deel. En dit is, onzes oordeels, over 't geheel een wezenlijk gebrek van dit werk, dat 't wel afgedeeld wordt in zoo vele bijzondere stukken, als er dagen in 't jaar zijn, en echter de meeste dezer afdeelingen zoo zamenhangen, dat men er, op éénen dag, verscheidene, soms tot acht toe, dient te lezen, om een geheel, op zich zelven staand stuk te kunnen afdoen. Daartoe ontbreekt velen, die anders zoo iets nog wel lezen willen, tijd en lust. Zeer veel goeds evenwel bevat dit voortreffelijk Huis- en Handboek, waardoor wij hartelijk wenschen, dat zeer veel nut zal gesticht worden. |
|