Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeerredenen over de Opwekking van Lazarus, van Abraham Ledeboer, Predikant te Hellum. Met eene Voorrede van G.B. Reddingius, Predikant te Schildwolda. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1807. In gr. 8vo. Voorr. VI, overigens 315 bladz.Dat jonge Dorpsleeraars onder de Hervormden in ons Vaderland, gepreezen door hunne Gemeente, en bovendien van nabuurige Ambtgenooten en Vrienden | |
[pagina 466]
| |
hoog gezet, ligt den stap waagen, om door den druk voor al den Volke op te treeden, is bij den kenner van het menschelijk hart geen wonder, en verdient eenigzins toegeevendheid. Allen nogtans onder hun, vooral die prijs stellen op vrijheid van onderzoek en leere, moeten wij tot ons leedwezen waarschuwen, om in zo verre althans hunne anders prijzelijke roemzucht te onder te houden, dat zij niet met bijgevoegden Naam hunne opstellen in druk zenden. De Eerw. bruining, van wien wij onlangs gewaagd hebbenGa naar voetnoot(*), zij den Leeraaren van zijne Kerk ten afschrikkend voorbeeld. Zijne buitengewoone vrijmoedigheid immers en ruimere denkwijze gaf aanstoot onder zijne Geestelijke Broeders; een stijfzinnig Grijsaard en Hooggeleerde Drijver trokken de alarmklok tegen de afpadigheid van het jeugdige loshoofdGa naar voetnoot(†); en geheel eene Classis schoolde zamen, om de schier vermolmde Leerbegrippen met allen nadruk te handhaaven. Met betere voorzichtigheid nogtans waarborgt zich de Eerw. ledeboer tegen zulken geest van vervolging, door zich en zijne gevoelens, naar oud gebruik, te doen wettigen met den stempel eener Classicale goedkeuring. Maar wij Letteroefenaars, afkeerig van alle banden des geloofs, wij vreezen, op het gezicht van dat doorslaande merk van Regtzinnigheid, altoos van den beangsten Schrijver, dat hij de heisigste Waarheden van den Godsdienst niet anders beschouwen durfde, dan met een Dordschen bril: want ook, zo wijd onze ervaarenis reikt, zeer zeldzaam gebeurde het ons, dat wij ten deezen mistasteden. En, helaas! hoe weinig de behandeling der Geschiedenis van Lazarus Opwekking ons dacht gemeen te hebben met eenigerleie geschilpunten onder de Christenen, wij vinden toch deeze Leerredenen met eenen smaak van Kerkgevoelens doortrokken, die zeker aan een ander en grover gehemelte beter gevallen zal, dan aan het onze, verlekkerd als wij zijn op keuriger spijze, en die meer voedsel geeft aan ons verstand en hart. Leed doet het ons intusschen, dat wij over deezen arbeid van den Eerw. ledeboer min gunstig oordeelen, dan deszelss Vriend en Ambtgenoot reddingius, met wiens overleg deeze Leerredenen zijn uitgegeeven, niet zonder | |
[pagina 467]
| |
eene aanprijzende Voorrede zelss van dien ervaaren en door zijne schriften bij ons geachten Man. Echter het zij de nieuwigheid der stoffe, het zij eenige andere vooringenomenheid, of vriendschap, hem vervoerd hebbe, bezwaarlijk kunnen wij toestemmen, dar vooral in deeze Leerredenen een regt Euangelische geestGa naar voetnoot(*) doorstraale; ‘nog minder, dat de schetzen van dezelve,’ aan Hem en twee zijner Ambtgenooten vóór de uitgave vertoond, ‘in meer dan één opzigt voortreffelijk verdienden gekeurd te worden.’ Het gemis toch van Eénheid van onderwerp, in elke deezer Leerredenen, is, onzes inziens, een al te wezenlijk gebrek, dat het zijn Eerw. en andere kundige Ambtgenooten niet had behooren in het oog te vallen, die liever dan hunnen jongen Vriend hoog te zetten, en hem den druk aan te prijzen, denzelven moesten verweezen hebben tot het Zevental schoone Lessen van onzen wagenaar over het verhandelen der H.S., of wel terugzenden tot de beroemde Leerredenen van eenen hoadly, werenfels, foster, stinstra, blair, zollikofer, of wie daar meer Vraagbaaken zijn omtrent eenen regt Euangelischen prediktrant, bij wien onze ledeboer, naar wij meenen, schier eene eeuw ten achteren is, en nog wel eens zou mogen school gaan. - Hoe het zij, onzen Leezeren kunnen wij geen beter verslag doen van den Inhoud van dit Boek, dan met hun de naleezing te vergen der Geschiedenis van Lazarus Opwekking, in den aanvang van het XIde H. door Joännes geboekt, en door de mededeeling van iederen Tekst der IX Leerredenen van ledeboer. Ziet hier derhalven de gedachte Lijst: I. behandelt vs. 1-6. II, vs. 7-10. III, vs. 11-16. IV, 17-24. V, vs. 25-27. VI, vs. 28-37. VII, vs. 38-44. VIII, vs. 45 en 46, de IXde of laatste vs. 1-46. Daar mangel is aan éénheid van doel, en geene zelfs deezer Leerredenen eene bepaalde stelling ren opschrift draagt, houde het ons de Eerw. ledeboer ten goede, dat wij omtrent den inhoud der onderscheiden zaaken en stoffen, van Hem bewerkt, gee- | |
[pagina 468]
| |
ne andere opgave doen, dan de Teksten kunnen aanduiden. Gelijk van ouds de Predikwijze in ons Vaderland geweest is, neemt ledeboer den draad en afgeleezen woorden des Bijbels ten geleide zijner rede, en na eene breedspraakige uitbreiding of verklaaring, in deelen, onderdeelen, en nog eens onderdeelen gesplitst, kondigt Hij ons ten laatsten de Toepassing aan, zonder dat wij in den eentoonigen stijl en voordragt schier ooit eenige verandering ontwaarden, die ons herinnerde, dat wij niet eene Verhandeling, maar een getal van Leerredenen voor ons hadden. Wij betwisten den Eerw. reddingius zijn getuigenis niet, dat deeze Leerredenen ‘veel nut en stichting hebben aangebragt,’ voor zo veel de stem en voordragt des Spreekers, en de geest der Gemeente zelve daartoe konden medewerken; maar onze aandacht verwart en verbijstert zich, waar zij verscheidenheid van stukken draagen moet, geene geleidelijke overgangen aantreft, en geene bevalligheid van stijl en orde haar leevendig houden, maar zij, door de menigte van smaldeelen afgemat, aan het einde gevaar loopt te vergeeten, wat zij in den beginne las, of hoorde. Veel, intusschen, dat wij voor bewijzen eener jeugdige overhaasting houden kunnen, zullen wij niet ongaarne in den Eerw. ledeboer over het hoofd zien. Hij zelve wil zich verontschuldigd hebben wegens zinstoorende druksouten, die hij ten deeleGa naar voetnoot(*) aanwijst, en op rekening stelt van de afgelegenheid der Groninger perse. Andere onnaauwkeurigheden, in taal, betoog en gewaagde stellingen als daar is wegens der Jooden geloof in de onsterfelijkheid der zieleGa naar voetnoot(†) bl. 130, laaten wij onaangeroerd. Ja kortheidshalve zijn wij verpligt, tot staaving onzer gemaakte aanmerkingen, tot eene beknop- | |
[pagina 469]
| |
te schets van een gedeelte slegts eener Leerrede onszelven te bepaalen. Wij ontleenen die proeve uit de VIIIste, die handelt over vs. 45 en 46 van het gezegde Hoofdstuk. Vooraf zendt zijn Eerw. eene korte herinnering aan het ongemeene wonder, door hem in de voorige Leerrede overwoogen; en daar hij nu op het punt staat te spreeken over de zeer uiteenloopende uitwerking, die Lazarus opwekking had bij de omstaande Jooden, acht hij te moeten letten ‘I. Op het goede getuigenis dat Joännes te deezen aanzien aflegt van velen, volg. vs. 45. - En II. Ten tweede heeft men zijne aandacht te vestigen op de tegenovergestelde uitwerking van dit wonder op sommigen, volg. vs. 46.’ I. Eerst, derhalven, bepaalt hij zich tot hun, die geloofden; en schetst hij den gevoeligen en meêwaarigen toestand deezer Jooden, als eene voorbereiding, die hun in eene stemming bragt, om de opwekking van Lazarus, voor hunne oogen door Jesus gedaan, in het waare daglicht te beschouwen, zodat zij, gelijk Joännes zich uitdrukt, in Jesus geloofden. Daarom dan vermeent zijn Eerw. wat nader te moeten stilstaan op dit getuigenis, en zegt ‘A Wij willen hierbij onderzoeken, wat het zegt (zegge) wanneer Joännes betuigt, dat velen in Jezus geloofden? B. Terwijl wij vervolgens zullen stilstaan bij de gevolgen en den invloed welke(n) dit geloof voor en op hen (hun) zal gehad hebben.’ A. Joännes betuiging nu licht onze Schrijver te regt toe uit luc. VIII:16. - Maar, als waren er geene genoegzaame verdeelingen alreede gemaakt voor zijne Hoorders, oordeelt hij nog eenige bijzonderheden te moeten overweegen, en ontwikkelt dus de vier navolgende stukken: ‘1o. Dat deze Joden, met verlating van hun ongeloof, overreed waren, dat hier waarlijk een wonder had plaats gegrepen.’ (Maar dit leidt den Leeraar terug tot het reeds gezegde, dat zij ooggetuigen waren, en deelneemers geweest in den zusterlijken rouw.) ‘2o. Dat zij overtuigd waren, dat Jezus het wonder verrigtte in den naam des Vaders.’ (Wederom | |
[pagina 470]
| |
eene herhaaling en terugwijzing tot 's Heeren gebed vs. 41 en 42.) ‘3o. Dat zij met aflegging hunner vooroordeelen Jezus erkenden voor den Messias.’ (Dit wordt, onzes inziens, wel van zijn Eerw. gesteld, doch niet beweezen; doordien de H.S. ons te weinig omtrent dit onderwerp voorlicht.) ‘4o. Dat zij God verheerlijkten in den Zoon.’ (Dit kunnen wij in den Joodschen zin toestaan; schoon wij het daarom niet met ledeboer eens zijn, als hij zegt, ‘dat deze Joden, schoon zij alles nog niet konden doorzien en begrijpen, geloovig amen zeiden NB. op alle de uitspraken van den Verlosser.’ Wij twijfelen toch, of wel de Jooden een ingewikkeld geloof kenden, zelss of de eerste Christenen ‘dingen die zij niet doorzien en begrijpen konden’ hebben toegestemd. Men zie Heb. XI:1.) B. Overweegende ‘welke gevolgen voor, en welk eenen invloed, dit hun geloof op die Joden gehad heeft,’ stelt ledeboer, 1o. Dat zij deelden in de vreugde, als kort te vooren in den rouw van Lazarus huis; voortaan de Vrienden waren en bleeven van dit Godsdienstig gezin, en zo gelegenheid hadden om uit den omgang met deeze Geliefden van Jesus veele voordeelen of stichting te trekken. (Doch, zo wij dit ook aanneemen met onzen Schrijver, het is en blijft eene vroome gissing; de Euangelist spreekt er immers geen woord van). 2o. ‘De invloed,’ gaat zijn Eerw. voort, ‘van dit hun geloof bestond voorzeker daarin, dat zij den Verlosser voortaan al dien eerbied en die hulde zullen bewezen hebben, welke zij hem verschuldigd waren.’ ‘Gelijk zij zich te voren tegen den Heiland en zijne leer hadden verzet, en ook het hunne bijgedragen om hem te vervolgen en zijn rijk te helpen uitroeien. Zoo waren zij er nu op uit, om integendeel Jezus, als een achtbaar persoon, als den besten der menschen, als den grootsten Profeet, als den Zoon van God door woord en daad te eerbiedigen; om hem, zoo veel in hun was, in alle opzigten hunne liefde en achting te bewijzen. Ja ook nu konden zij niet anders, dan NB. al het hunne toebrengen ter uitbreiding van Jezus Koningrijk,’ enz. (Doch, moeten wij wederom vraagen, waarop rusten toch deeze stellingen? Of redeneert ledeboer | |
[pagina 471]
| |
als Godgeleerde uit een Systema, en niet uit den Bijbel?) 3o. ‘Zij geloofden,’ leezen wij verders, ‘in Jezus, wierden alzo gevormd tot deszelfs ware leerlingen, - en even daardoor bevrijd van vele zoo lastige als drukkende uiterlijke Godsdienstplegtigheden.’ (Vreemd zeker! daar Jesus, en na hem de Apostelen, Paulus niet uitgezonderd, in het Joodsche Land zich altoos hielden aan Moses Wet.) - Eindelijk beweert zijn Eerw. 4o. ‘Het was dit hun geloof, dat ook ten aanzien van hunne uitzigten in de eeuwigheid, den heerlijksten invloed, op hun hart moest hebben.’ (Maar zouden dan deeze geloovige Jooden, omtrent de leer der Onsterfelijkheid, de ijverigste navolgers van Jesus, zijne leerlingen, zijn voorbij gestreefd? Deezen althans verwachteden, na 's heeren Opstanding, van hem nog tijdelijk heil en aardsche grootheid, tot op het oogenblik der Hemelvaart. Hand. I:6.) H. Aangaande het tweede gedeelte deezer Leerrede, dat over vs. 46, en dus over het ongeloof van sommige wederbarstige en baatzuchtige Jooden handelt, vergenoegen wij ons aan te teekenen, dat hetzelve op eene en dezelfde leest, hoewel in eenen omgekeerden zin, geschoeid is, en gesplitst in gelijk getal van deelen en onderdeelen; waarna dan eene Toepassing, in drie gevolgen onderscheiden, zonder de minste verheffing van stijl, 's Mans drooge Leerrede besluit. Meer dan noodig was hebben wij ons misschien met den Eerw. ledeboer onledig gehouden, om de waarde van dit zijn werk aan onze Leezers te leeren kennen, en deezen bundel vooral niet boven het middelmaatige aan te slaan; een woord, dat bij ons ten aanzien van Predikatien weinig gunstiger beteekenis heeft, dan omtrent Dichtstukken van gedacht allooi; waarover men horatius hooren kan, A.P. vs. 372 & 373. - Hierom, schoon niemand immer, zo veel wij weeten, beweerd heeft, dat er eene Roepinge is, die Leeraaren dringt, om hunnen middelmaatigen kanselarbeid in druk te geeven, herinneren wij ten slotte zijn Eerw. aan zeker algemeen gezegde, in eene zijner Toepassingen op bl. 98 gebezigd; ‘Christelijk prijzenswaardig is uw besluit, om Jezus uwe liefde, en aan zijn rijk alle uwe krachten toe te wijden; maar loop niet, waar Jezus u niet roept!’ |
|