Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 461]
| |
Algemeene vaderlandsche letter-oefeningenPauli Ernesti Jablonskh Opuscula. Tomus II.(Tweede Bericht.)
III. Hierop volgen drie Verhandelingen, welker twee eerste (van bl. 227 tot bl. 273 de Proef behelzen eener nieuwe Verklaaringe van de Tabula Bembina, of, zo als zij gemeenlijk genoemd wordt, IsiacaGa naar voetnoot(*). Voor den enkel Nederduitschen Leezer willen wij hier bijeentrekken hetgeen de Schrijver zegt aan het begin zijner eerste Verhandelinge, en hetgeen men leest bij keyszler, tot welken hij wijstGa naar voetnoot(†). De Tabula Bembina is eene tamelijk groote, langwerpig vierkante, koperen Tafel, waarop veele AEgyptische Afgodsbeelden en Hieroglyphen, met zilver, en een blaauw, misschien vermengd, metaal, dat eene staalkleur heeft, zijn ingelegd. Waar deeze tafel in vroegere tijden gevonden wierd, is den Rec. onbekend: maar wanneer in den jaare 1527 Rome door de Keizerschen stormenderhand veroverd en geplonderd wierd, geraakte zij in handen van eenen ijzersmid, die haar verkoft aan den beroemden Kardinaal bembus. Van deezen Geleerden ontleende zij den naam van Tabula Bembina. Vervolgens kwam zij aan den Hertog van Mantua. Bij de plondering dier Stad door de Keizerschen, in het jaar 1630, geraakte zij weder verloren; de Kardinaal pava bekwam haar eindelijk, en schonk ze aan den toenmaaligen Hertog van Savoien, wiens nakomelingen in de be- | |
[pagina 462]
| |
zitting van dit kostbaare overblijffel der oudheid waren toen keyszler schreef, en waarschijnelijk gebleven zijn tot op de laatste omwentelingen in Italie. Of het toen na Frankrijk gevoerd zij, weet Rec. niet te zeggen. Laurens pignorius gaf er in 1604 eene afteekening van in het licht, met eene Verklaaring, waaraan onze Schrijver bl. 228 dit getuigenis geeft. ‘Dat pignorius door eene geleerde en uitmuntende Verklaaring deeze Tafel heeft uitgelegd, is algemeen bekend. Die geleerdheid op den rechten prijs weeten te schatten, erkennen gereedlijk, dat hij tot recht verstand der siguuren van deeze Tafel, en tot opheldering van derzelver letterlijken zin, om het zo te noemen, veele dingen uitsteekende heeft aangemerkt. Maar dat hij de geheime beteekenis, zo der geheele Tasel, als der bijzondere deelen, niet doorgrondde, erkent hij zelve met die openhartigheid, welke zijne geleerdheid verzelde.’ De vermetelheid van kircherus verdient geene aanmerking. Volgens onzen Schrijver, bl. 229 env, behelst de Tafel eene Lijst en Volgreeks der godsdienstige Feesten, welke door het geheele jaar in AEgypte gevierd werden, verdeeld in drie Afdeelingen volgens het gebruik der AEgyptenaaren, welken slechts drie jaargetijden telden, de Lente, den Zomer, en den Winter, onder welken laatsten zij ook den Herfst begreepen. De Schrijver slaaft deeze gedachten door zijne uitlegginge van een gedeelte der afbeeldingen, en besteedt daaraan deeze beide Verhandelingen; waarvan wij alleenlijk nog zullen zeggen, dat, naar zijne gedachten, bl. 231, de Tafel niet vroeter kan gemaakt zijn, dan in de tijden van caracalla, of ten hoogsten in die van m. aureliusGa naar voetnoot(*). - De derde Verhandeling is over de AEgyptische Dagen in eenen ouden Roomschen AlmanakGa naar voetnoot(†). T.w. men heeft nog een oud Roomsch Kalendarium van de tijden van Keizer constantius, omtrent het jaar 354. In hetzelve zijn etlijke dagen geteekend met den naam Dies AEgyptiacus. De vraag is, wat men door deeze benaaming te verstaan hebbe? De meesten zijn van gedachten, dat AEgyptische | |
[pagina 463]
| |
dagen zijn ongelukkige dagen (dies insausti) waarop men, volgens de bijgeloovige bepaalingen der Starrewichelaaren, niets met hoope van goeden uitslag konde begmnen. De Schrijver ontkent niet, dat de benaaming somtijds dien zin hebbe, maar is ten opzichte van dit Kalendarium van andere gedachten. Hier duidt zij, naar zijn gevoelen, de AEgyptische Feestdagen aan, welke niet slechts in het bedoelde Land, maar ook door de AEgyptenaaren, die zich te Rome onthielden, gevierd werden. De voorstelling, verklaaring en verdeediging van dit gevoelen maaken het onderwerp deezer Verhandelinge van bl. 274 tot bl. 308. IV. Van hetgeene ons hier in de vierde plaatze voorkomt, zullen wij alleenlijk spreeken met de woorden van den Hooggel. Uitgeever: ‘Behalven...... bevat dit tweede Deel der kleine Werken van jablonski de aanmerkingen en verbeteringen, welke hij met eigene hand in een exemplaar van zijn Pantheon AEgyptiorum en de Prolegomena daarvan had bijgeschreven. Daar ik, niet lang geleden, in Duitschland dit exemplaar gekoft hebbe van den Heer, in wiens handen het was gekomen, wilde ik dit bijvoegsel tot een allergeleerdst Werk niet voor mijzelven behouden en de geleerden van deszelfs gebruik versteeken. De bekwaame gelegenheid, welke zich aanbood, om deeze nadere bedenkingen, waartoe jablonski in zijne AEgyptische WoordenlijstGa naar voetnoot(*) meermaalen den Leezer wijst, aan te koopen, hebbe ik gretig aangegrepen, en niemand, naar ik denke, zal zich het vergelijken derzelve met het Pantheon beklaagen.’ Niemand, voegen wij er bij, zal ook weigeren met dankbaarheid den dienst te erkennen, welken de Hr. te water door deeze uitgaave der geleerde waereld gedaan heeft. Het spreekt van zelve, dat deeze Bedenkingen niet vatbaar zijn voor een uittreksel; en, indien men er enkele staalen van wilde geeven, zoude men zich niet doen verstaan, indien men er de plaatzen uit het Pantheon niet bijvoegde, waartoe de Aanmerkingen behoorden; iets, hetgeen onze weinige ruimte niet toelaat. V. Nu moeten wij nog een woord zeggen van vier Verhandelingen, dienende ter ophelderinge van eenige moeielijke plaatzen der Schriftuure. Met die Verhandelingen | |
[pagina 464]
| |
wordt dit Deel gesloten. De meeste zijn, volgens don titel, door den Schrijver verbeterd en vermeerderd. - De eerste dient tot opheldering der bekende plaatze, joe XIX:25. De Schrijver verdeedigt ijverig het gevoelen, dat job inderdaad de Opstanding uit den dood en den grooten Verlosser des menschdoms bedoelde. Men weet hoe verschillende hieromtrent de gedachten zijn. Van harte maaken wij die van den Heere te water de onze, wanneer hij in eene aanteekening aan het einde deezer Verhandeling zegt: ‘Welk verstandig man zal kwalijk neemen, dat deeze uitlegging niet de goedkeuring hebbe van hufnagel, dathe, doederlein, eichhorn, morus, h.a. schultensGa naar voetnoot(*)... Maar het spijt mij, dat iemand het verklaaren van job's woorden van de hoop op een beter leeven na den dood onverdraagelijk genoemd heeft en onwaardig geleerden Uitleggeren, onder welken nogtans pearson, witsius, a. schultens, j.d. michaëlis... hunne plaatzen wel zullen behouden.’ - De tweede Verhandeling is over de eigenlijke beteekenis van het woord ΔΙΑΘΗΚΗ in de Schriften des N. Testaments. De Schrijver wil, dat het overal niet een Verbond, maar eenen Uitersten Wil, of Testament, aanduide; ten minsten, dat het laatste denkbeeld altijd het voornaame en heerschende zij. Ons bericht wordt te lang om hierover uit te weiden. Wij moeten nogtans aanmerken: 1o. Dat διαθήκη wel in het gewoone Grieksch een Testament beteekene, maar door de LXX Overzetters menigmaalen in den zin van Verbond genomen worde, zo als de Schrijver zelve erkent, bl. 400. - 2o. Dat de Schrijvers des N.T. in de beteekenis der woorden veel van de LXX hebben overgenomen, waarvan de voorbeelden niet ontbreeken. - 3o. Wanneer de heilgoederen des toekomenden leevens onder het zinnebeeld eener erfenisse worden voorgesteld, is god de Erflaater. christus en de geloovigen zijn de erfgenaamen, rom. VIII:17, en men dwaalt van dit denkbeeld te eenemaal af, wanneer men luc. XXII:29. hierop toepast; zie bl. 407. - 4o. Er zijn plaatzen, welke het denkbeeld van een Testament geheel niet dulden. b.v. waar van eenen Borg (heb. VII:22.) eenen Middelaar (ald. VIII:6.) het vergieten van bloed (luc. | |
[pagina 465]
| |
XXII:2a) wordt gesproken, welke allen bij een Testament niet te pas komen, maar bij het sluiten van een Verbond, en de daarbij gebruikelijke offeranden, natuurlijk hunne plaats vinden. En hoe zal men het stellen met luc. I:72? Het is waar, het woord Verbond wordt hier figuurlijk genomen. Maar zo zal jablonski ook Testament neemen. De vraag is alleenlijk, welke figuurlijke beteekenis in de bijzondere plaatzen best te pas kome? Onzes bedunkens, de ééne hier, de andere daar. - Doch wij schrijven eene Recensie, niet eene wederlegging. - Van de twee laatste Verhandelingen zullen wij alleen de onderwerpen melden. De ééne onderzoekt, welke woorden het zijn, die jesus (matth. XII:36.) ijdel noemt: de andere behelst eene uitlegging der duistere plaatze marc. IX:49. Achteraan zijn door den Uitgeever Registers gevoegd. 1. van opgehelderde Schriftuurplaatzen. 2. van aangehaalde Grieksche en Latijnsche Schrijveren. 3. van voorkomende Hebreeuwsche, Grieksche en vreemde woorden. 4. van de voornaamste zaaken. Weinige drukfeilen zijn ons voorgekomen; eene hebben wij boven aangeteekend. Maar op bladz. 172 is eene zonderlinge verwarring in de Aanteekeningen, en bladz. 206, laatsten regel, staat 304. lees 204. De aanmerkingen van den Hooggel. te water zijn bij dit Deel natuurlijk minder talrijk dan bij het eerste; zij worden door de teekens (*)of [ ] onderscheiden van het Werk van jablonski. Het derde Deel deezer Verzamelinge, met welker uitgaave de waardige Hoogleeraar der geleerde waereld eenen weezenlijken dienst bewijst, zien wij met verlangen te gemoet. |
|