Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Predikants-Dochter, naar het Hoogduitsch van A. von Kotzebue, door J.S. van Esveldt - Holtrop. Tweede en laatste Boek. Amsterdam, bij Gartman, Smit en Holtrop. 1807. In gr. 8vo. 169 Bladz.Wij verlieten de beminnelijke charlotteGa naar voetnoot(*) in den hevigsten strijd tusschen IJdelheid en Kinderpligt. Een Graaflijke onderhandelaar van den Vorst aan Amor's hof, (een Koppelaar zou het gemeen hem noemen) door zijne Gemalin gesterkt, hielp der eerste de overwinning boven den laatsten verkrijgen, en wist haar, door zijne wereld- hof- en vrouwenkennis, over te halen, om een lang beloofd bezoek bij hare verlangende Ouders op te geven voor het bekleeden van de schitterende rol van Godin des Vredes op zeker feest. Zoo dra zij nu haar woord gegeven had, verscheen de hof-kleêrmaker, die zijn handwerk als Kunstenaar oefende, en in de Fabelkunde, trots den besten Dichter, ervaren was; en charlotte vond zich eensklaps, en dat wel zonder haren Echtgenoot, in eenen kring gewikkeld, te gevaarlijker voor haar, die nog zoo menige deugd van haar Dorpje, ook het vertrouwen op menschen, in haren zuiveren boezem koesterde. De ongelukkige! Weinig dacht zij, dat, bij de voorstelling van de Godin des Vredes, haar vrede voor altijd moest verloren gaan. Want het was om hare Eer te doen; zij was bestemd tot Minnaresse van den Vorst, die nu van eene vorige juist verzadigd was. - Het helsch ontwerp gelukte. Het lust ons niet, den loop van alle de intrigues te volgen, waardoor de schoone Vrouw door Bals en Sledevaarten, en wat niet al, in eenen gedurigen zwijmel gehouden, - de eerzuchtige Man door vleijerij en ambtsbevordering begoocheld, en eindelijk in | |
[pagina 452]
| |
eenen gewaanden post naar eene grensplaats werd gezonden, terwijl de arme Vrouw, in het huis van den verachtelijken Graaf schmieg en zijne onwaardige Echtgenoote achtergelaten, aan de fljnste verleiding ter prooije werd. Want met eene charlotte ging dit zoo gemakkelijk niet; spoedig zagen zij, dat hare deugd langs den gewonen weg niet te ondermijnen ware; een gansche keten van vervloekte aanslagen werd derhalve gesmeed; en wanneer de Vorst, ongeduldig over een zoo lang vertraagd genot en zoo hardnekkig eenen tegenstand, te middernacht om zijn' Vertrouwde zond, en deze binnen vijf minuten diep gebukt voor den allergenadigsten stond, dan klaagde de allergenadigste den allerverworpensten zijn leed, die terstond pligtschuldig afklom in den diepen afgrond van zijn hart en eene hulprijke intrigue aan het daglicht bragt. ô Hoe ellendig is het Volk, dat zulk een' Vorst, - hoe rampzalig de Vorst, die zulke Hovelingen tot zijne Vertrouwden heeft! - Van lieverlede echter werd charlotte aan de taal der Liefde in 's Vorsten mond gewoon; dan haar hart was nog steeds rein, hare verbeeldingskracht volkomen onbevlekt (welligt slechts een gevaar te meer!); altijd zocht zij hem dan zachtaardig tot de Rede terug te leiden, en 't kwam niet bij haar op, dat, in zulke omstandigheden, elk gesprek over de Liefde een stap nader is tot de Liefde! - Aanzienlijke geschenken ontving zij van den Vorst... Hoe! nam zij die aan?... Zij nam ze; niet zoo zeer hare IJdelheid, als wel haar Hart, nam deel aan het verraad: zij verkocht ze weder, en zond het aeld heimelijk aan haren studerenden Broeder en aan hare Ouders, beiden onbewust van haar tegenwoordig lot. Zoo dra haar hart dus eenmaal den weg had gevonden om 's Vorsten geschenken in schijn te veredelen, werden schaamte en tegenzin door ontwerpen van weldadigheid verdrongen. Ach! zij bedacht niet, dat de verleider reeds veel heeft gewonnen, wanneer hij de onschuld zoo ver heeft gebragt, dat zij nog alleen de verleiding-zelve, maar de middelen tot dezelve niet meer schroomt. Ook hare teergevoeligheid en menschenliefde werden op de snoodste wijze dienstbaar gemaakt tot haren val; en de Vorst liet zich telkens door haar alleen bewegen tot vergiffenis aan ongelukkige overtreders; dan zocht zij gelegenheid om met hem alleen te zijn, en bad en smeekte zoo roerend, dat de Vorst zich eindelijk, als tegen wil en dank, wel moest laten overhalen; - eene kleine gunst van hare, telkens grootere vrijheden van zijne zijde, wat was natuurlijker dan zulk een loon der dankbaarheid van den eenen, en der toegevendheid van den anderen kant? - Zoo werd de arme charlotte door opgelegde verpligtingen van onderscheiden aard bestreden, haar hart verzwakt en haar gevoel bestormd; thans trachtte men ook hare grondbeginselen te ondermijnen, en, onder schijn van de verhevenste zelfopaoffering, hare deugd te doen bezwijken. De ondengende Gra- | |
[pagina 453]
| |
vin, namelijk, zocht haar listiglijk in te boezemen, dat de Vorst door haar geheel herschapen was. ô Welk een Engel, zeide zij, zoudt gij voor dit gedrukte Land kunnen worden, indien gij wilde! Door eene grootmoedige opoffering van den schijn der Eere slechts (de ware Eer berust toch immers in onze eigene bewustheid, niet in het oordeel der wereld!) zou zij het welzijn van duizenden kunnen bewerken, duizendvoudigen zegen op zich doen nederdalen, - hoe groot, hoe edel! het offer zelf verhoogde de waardij, enz. Ook de verdichte ontrouw van haren Man werd met gevloekte list te baat genomen, door onderschepten briefwissel waarschijnlijk gemaakt, en door het snoodst bedrog tot zekerheid verheven. Den Vorst zelven vuurde men aan door de valsche voorstelling, dat charlotte thans reeds meer dan half gewonnen was. ‘Zij worstelt nu niet meer met de Schaamte,’ zeide de sluwe Graaf, ‘maar alleen met de beschaamdheid. Gene is eene hoedanigheid van de ziel, deze slechts eene gewoonte van het ligchaam; gene kan reeds lang verdwenen zijn, wanneer deze nog altoos de welvoegelijkheid tot beschermster heeft. Zij is eene opgezette ledige wapenrusting, of een muur, die de stem slechts wederkaatst, maar van welken dezelve niet afkomstig is.’ Dan 's Vorsten ongeduld liet zich niet langer paaijen. De Graaf, in 't naauw gebragt, verzocht nu nog slechts eenige dagen geduld, vertrouwende op de vonk, die hij, gelijk prometheus van den Hemel, van de Helle had geroofd; en de Satan, grootmoediger dan jupiter, verliet hem niet! Den braven Predikant, charlotte's grijzen Vader, ontsnapte op den kansel wel eens een onregtzinnig woord, dat hem van het Opper-consistorie reeds eenmaal een scherp verwijt had op den hals gehaald. Aan luistervinken en wachters voor de dus genaamde reine leer ontbreekt het nergens, die het snel vervliegend woord opvingen, uit zijn verband rukten, het naakt en afgetrokken nederschreven, en, wanneer zij de maat vol dachten te zijn, het, van vrome zuchten verzeld, naar de Hofplaats zonden, om dáár door de lamp der regtzinnigheid, welke eeuwig brandend voor het graf der rede moet hangen, beschenen te worden. Van deze kundschap bediende zich de Graaf. Nu werd, op hoog bevel, een vonnis geslagen, waarbij de Predikant van zijn ambt ontzet, en hem openlijk mantel en kraag zouden ontrukt worden. Met dit nog onbekrachtigd vonnis in den zak, trad de Vorst, op zekeren avond, onaangemeld in cmarlotte's kamer, vast besloten, dat hare Eer de prijs zijn zou der vernietiginge van het onregtvaardig gevelde vonnis. Hij deelde het haar mede. Zij viel op hare kniën. en snikte luid: ‘Mijn arme Vader! - dit vonnis geeft hem den dood!’ - Vergeefs: de bekoorlijke Vrouw was in haren angst 100 schoon! ‘Wees geheel de mijne, en het | |
[pagina 454]
| |
vonnis ligt verscheurd aan uwe voeten.’ - ‘Nooit! nooit! - Hijnam eene pen op. - ‘Om Gods wille, ontferming!’ - De Vorst omvatte het ranke lijf, - de bewustheid verliet haar - en, toen zij weder tot zichzelve kwam, bevond zij zich alleen, en.... het vonnis lag verscheurd voor hare voeten! - Hare wanhoop grensde aan zinneloosheid. Met haar schreijend kind in de armen, ontvlood zij, in het holste van den nacht, dit gevloekte huis, en bereikte uitgeput hare eigen woning, waar eene heete koorts haar op het ziekbed wierp. De Vorst was woedende om deze vlugt. De Graaf verzekerde hem, dat het rotsachtig voetpad, welk Hoogstdeszelfs liefde tot hiertoe had moeten bewandelen, eerstdaags op den grooten landweg van gewone boelering zoude uitloopen. - Voor fernau, charlotte's Man, was intusschen eensklaps het verschrikkelijkste licht opgegaan; hij kwam als een krankzinnige te huis; eene zware ziekte hield ook hem weken lang aan zijne legerstede gekluisterd; hij vroeg naar Vrouw noch Kind; en zij - ach! zij had den moed niet, zij gevoelde zich onwaardig, om voor hem te verschijnen: en dat, na het verlies van hare onschuld, eene hereeniging met haren Man nog mogelijk ware - die zoete hoop bevlekte haar berouw niet. Het ongelukkigst misverstand verhinderde voorts eene verzoening, die beiden nog gelukkig had kunnen doen zijn, daar geen eigen misdrijf, maar dat van anderen alleen, haar ten val gebragt, en haar Man zelf den grond gelegd had tot die IJdelheid, het éénige, welk het onpartijdig oordeel haar kon verwijten. Dan op het onverwachtst beroofde een wreede brief van fernau zelf de Ongelukkige van Man en Kind; hij was verdwenen met hunne Dochter, en berigtte haar, dat hij aan haren Vader had geschreven, dat zij gestorven was! - Dit was het juist, wat de Graaf en zijne Gemalin verwacht, en waartoe zij ook het hunne hadden gedaan. Zoo dra kwam niet den Vorst de verlaten en hulpelooze toestand van charbotte ter oore, of hij zond op nieuw zijne spionnen tegen de Onschuld uit: want dat charlotte dit kleinood zelfs in zijne echtbrekende armen had bewaard, konde hij voor zichzelven niet loochenen; en dit kwelde den wellusteling, die daarin het kind gelijkt, dat niet eerder rust, dan nadat zijn liefste speelgoed in stukken is. Hoe verhard ook in het booze, naderde echter de Gravin niet zonder vreeze de ongelukkige charlotte; dan de eenvoudigheid van goede menschen werkt, helaas! de slechten in de hand; ware het anders, ondeugd zoude zeldzaam geducht wezen, meestal naakt staan; dan de goedhartige bedrogene is gewoon haar zelfs met zijn kinderlijk vertrouwen op de menschheid te bedekken. Charlotte had dus ook het verfoeijelijk weefsel van schelmerij nog niet ontdekt, en in haren tegenwoordigen wanhopigen toestand was het haar eene dringende behoefte, iemand goed te wanen: wat | |
[pagina 455]
| |
wonder, dat haar de verschijning der Gravin als die van eenen Engel was? - Zoo zag die snoode Vrouw het Offerlam, als 't ware, gebonden, weder in hare handen overgeleverd! Daar zat nu de lieve Onnoozele in een eenzaam vertrekje van dat zelfde huis, haar ongeluk beweenende, terwijl zij, op haar uitdrukkelijk beding, voorts de huishouding waarnam. Angstig vermijdde zij den Vorst, die haar nog even driftig zocht: dan hier was het fijnste beleid noodig; één overhaaste stap konde alles bederven. Eindelijk waagde hij het, voor haar te verschijnen. - ‘Ik vergeve u, alhoewel gij mij zeer ongelukkig hebt gemaakt,’ was het eindelijk antwoord op zijne eerbiedig-dringende bede; en van nu af aan deed de Gravin haar bijtend vergif dagelijks drupswijze op de ziel van charlotte vallen, en van elken druppel bleef een indruk over. ‘Gij zijt nu immers vrij. Uw goede naam is buitendien verloren. Al leeft gij nu als eene Heilige, de wereld laat hare prooi niet los. Verhef u dan boven haar, en maak, door den Vorst, een gansch Volk gelukkig,’ enz. Deze en dergelijke listen verschalkten eindelijk de arme bedrogene; en nu worstelde zij reeds met gevoelens, die zij weleer der bestrijding niet eens waardig keurde. - Pijnigend is 't voor het menschelijk gevoel, dien zielestrijd verder na te gaan, en de helsche kunstgreepen te volgen, te werk gesteld om de ongelukkige charlotte ten val te brengen: want, hoewel onteerd, was zij niet eereloos; en werd dit niet, ook bij den tweeden val: want ontelbare edele daden ontsprongen, door haar beleid, uit den nog onverzadigden hartstogt van den Vorst, even als een troebele vloed goudstof medevoert, tot daar, waar hij in zee uitloopt. Eene onbegrijpelijke kieschheid bleef haar bij in hare vernederende verhooging: hardnekkig weigerde zij nu alle geschenken: ‘Ik heb mijne onschuld niet verkocht; ik heb haar aan verhevene bedoelingen opgeöfferd.’ was steeds hare taal. Dan nu trok het vreesselijkst onweder zamen, om met verpletterende kracht los te barsten op het hoofd der rampzalige charlotte. Hare Ouders had zij nimmer durven schriiven, wel gevoelende, dat fernau gelijk had, wanneer hij het ligter achtte, de overledene Dochter te beweenen, dan de gevallene te vloeken. Door haren Broeder wel te doen, wilde zij nu hare eigen gemoedsrust bevorderen. Zij bezorgde hem, die niet ongaarne de pen voor den degen verwisselde, eenen post in den Krijgsdienst; dan, onbewust aan wien hij toch die onverwachte gunst verpligt was, ontving hij deswegen inlichting van eenen Edeiman; hetwelk den driftigen Jongeling in een tweegevecht wikkelde, dat voor hem ongelukkig uitviel. Gevaarlijk in de long gekwetst, herkreeg hij echter, na verloop van zes weken, zoo vele krachten, dat hij zich naar zijne Ouders kon begeven, alwaar zijn toestand en verhaal den dood | |
[pagina 456]
| |
gaven aan de zwakke Moeder, die hij spoedig volgde in het graf. De Grijsaard leed geduldig, zonder morren; dikwijls herhaalde hij met den Psalmdichter: Zeventig, of, zoo wij zeer Herk zijn, tachtig jaren. - ‘Gode zij dank!’ liet hij dan daar op volgen, ‘ik ben reeds nabij de tachtig jaren.’ - Charlotte had, door eenen wreeden brief van haren Broeder, die haar het hart verscheurde, vernomen, dat hij in de Maitresse van den Vorst zijne Zuster had ontdekt; en nu was het uit met hare bovendien gekunstelde rust. Wakende en droomende zag zij het grijze hoofd haars Vaders, gebukt van de schande, welke zij daarop had geladen; wakende en droomende zag zij hare Moeder op het sterfbed, en haren Broeder, die haar met woeste gebaren het bloed van hare Moeder toonde. Door deze vreesselijke tafereelen omgeven, door gewetensängst gefolterd, die spoedig hare schoonheid verslond, konde zij der verzadigde begeerte van den Vorst weldra niets meer aanbieden, dat in staat ware geweest hem langer gekluisterd te houden. - ‘Met Mevrouw fernau is het uit; men geve haar eene somme gelds!’ was nu het harde woord, door eene opzegging van het verblijf ten huize van den Graaf onmiddellijk gevolgd. Een Jaargeld wees zij van de hand; niets dan een weinig zakgeld nam zij mede. Door niemand beklaagd, door armoede en schande verzeld, verliet zij in den avond 's Graven paleis, werd nog dien zelfden nacht in eene ellendige herberg van eene zware ziekte overvallen, die haar weken lang van kennis beroofde; eindelijk eenigzins bekomen, was hare beurs uitgeput, en.... nu zag zij naar eenen bedelstaf rond: want zij had thans het besluit genomen, in hare geboorteplaats vergiffenis of den dood te vinden! - Het was reeds schemerävond, toen charlotte haar Dorpje bereikte, met gewaarwordingen, die niemand schetsen kan. Zij steeg, buiten het Dorp, aan den heuvel af, waar haar Vader eens haar kind, in haren schoot, gezegend had. Dáár viel zij op de kniën, kuste den grond, op welken destijds haar Vader stond, en besproeide dien met hare tranen. Vervolgens ging zij naar het Dorp, nu door angst gejaagd, straks door denzelven teruggehouden. Zij waagde het echter niet, zich dadelijk naar het ouderlijk huis te begeven; zij berekende, dat hare komst in den avond de zieke Moeder van den slaap konde berooven, (want, dat deze reeds zoo vast sliep, vermoedde zij niet!) zij wilde liever wachten tot den volgenden morgen. Met dit besluit trad zij in de herberg, welke aan den weg lag, en vroeg eene kamer. Eene schoone, jonge vrouw, door twee bloeijende kinderen omringd, kwam haar vriendelijk te gemoet - het was maria - hare maria! de speelgenoote van hare jeugd, hare zusterlijke vriendin, die reeds zints eenige jaren in den genoegelijksten echt gelukkig leefde. Charlotte had moeite | |
[pagina 457]
| |
em niet luid te gillen; dan maria herkende de verwelkende vriendin niet, en deze schaamde zich, om zich te doen kennen. Zij had hier berigten van hare Ouders willen inwinnen; dan nu konde zij dit niet, uit vrees dat hare spraak haar zoude verraden. - Tot middernacht lag zij schreijende uit het venster, en beschouwde, in den helderen schijn der volle maan, de welbekende huizen, boven welke het ouderlijk dak uitstak, en de linden van het kerkhof, welke hare speelplaats overschaduwden. Toen alles in huis in de rust was, konde zij der begeerte niet langer wederstaan, de plaats te naderen, waar zij hare schoone kindsheid had gesleten. Zij sloop stil ten huize uit, en ging met wankelende schreden naar het kerkhof. Daar stond zij nu, tegenover de woning van hare Ouders, waar alles stil en donker was, en bad God dat Hij haar niet geheel mogt verstooten, dat Hij haar mogt veroorloven voor hare Ouders te bidden. Eensklaps schoot een oude hofhond uit de pastorij op haar toe. Zij ontstelde; maar toen de hond nader kwam, herkende hij zijne oude oppaster en jankte van blijdschap. Dit gaf harer tranen eene zachtere aandoening. ‘Kent gij mij nog, mijn oude, trouwe hond? ô dan zullen mijne Ouders mij ook nog wel kennen!’ - Nu viel haar oog op twee nieuwe zerken, welke de maan bescheen. Zij naderde bevende, zag een tuintje er om henen geplant, en hooge bloemen zich in den koelen avondwind wiegen. Naauwelijks echter had zij het vreesachtig oog op den eersten steen geworpen en den naam van hare Moeder herkend, of zij zeeg magteloos op de bloemen neder. De avondwind woei koel - zij ontwaakte niet! Er kwam een onweder op, de donder rolde - zij ontwaakte niet! De van hagel zwangere wolken stortten stroomen op haar uit - zij ontwaakte niet! Eerst toen de blijde morgenzon reeds hoog gerezen was, en derzelver warme stralen haar troffen, sloeg de Rampzalige de oogen op. - Zie, er stond een kind voor haar, dat gekomen was om naar zijne bloemen te zien, of het onweder dezelven ook beschadigd had. Het kind beschouwde haar nieuwsgierig en ontsteld. Een bliksemstraal ging door de ziel van charlotte. Wie zijt gij, lieve kleine? riep zij het kind toe. Het antwoordde niet. Wie rust hier onder deze bloemen? zeide zij bevende. Mijne Grootmoeder, hernam het kind en liep weg: want een angstgeschrei van de vreemde vrouw, welke de armen naar haar uitstak, maakte het bevreesd. Vader! Grootvader! riep het aan de deur van het huis, er ligt eene vreemde vrouw op Grootmoeders graf, en weent en breekt alle mijne bloemen. Fernau spoedde ontsteld naar buiten - de Grijsaard volgde | |
[pagina 458]
| |
met wankelende schreden. Op het zien van haren Echtgenoot verborg charlotte het gezigt in hare natte haren. Hij stond als versteend voor haar. Maar toen ook de Vader aan de hand van het beschroomde kind nader trad - toen hij rillende zijne Dochter herkende, en uit zijnen mond de vreesselijke woorden gingen: zijt gij het, moeder- en broeder-moordenaarster!? - toen raakte de dood haar mededoogend aan - zij viel neder op de zerk van hare Moeder, en werd begraven onder de bloemen van haar Kind. - Wie waagt het, eenen steen op de Ongelukkige te werpen? |
|