raad van kundige Beoordeelaars niet veracht, of vlijt en moeite ter beschaaving van deezen nieuwen bundel ontzien heeft, hem durven gelukwenschen met zulk eene meerdere waarde van deeze laatere Gedichten en Liederen, als hem noopte en regt gaf, om het woord Proeve, op den voorigen titel bijgevoegd, van den tegenwoordigen weg te laaten. Hoe het zij, in een getal van 25 kleene en losse Dichtstukjes, doorgaans gestemd op eenen vrolijken, ook wel meer ernstigen toon, treffen wij hier eene aangenaame verscheidenheid van behandelde stoffen aan. Het ongezochte rijm en de zoetvloeiendheid der verzen van verschillende maat en gang, getuigt de bedreevenheid des Opstellers in het werktuigelijke der Poëzij. Aan vinding en bevalligheid van voordragt ontbreekt het desgelijks niet, zo men al vermoeden konde of hem wel de Natuur begunstigde met dien rijkdom van verbeelding en die sterkte van gevoel, die berekend is voor de stoutste vlugt, en voorraad geeven kan voor stukken van eenen langeren adem. Wij ontzeggen evenwel aan eenen beminnelijken poot zijne hooge waarde niet, en meenen iets van deszelfs zachten trant bij onzen van der loo te hebben waargenomen. Inzonderheid geeft hem de keuze der onderwerpen en geheel de inhoud van den bundel volmondige aanspraak op onzen lof, dewijl wij niets aantroffen, of het is den Christen - Leeraar waardig, ja vereerende beide voor zijne godsdienstige gevoelens en hart. Om nog een woord van een en ander deezer Gedichten en Liederen in het bijzonder te zeggen: de Cantate op het Kersfeest, waarover de Schrijver zich verontschuldigt, als niet ervaaren in de muzijk, en bij het opstellen verstoken van de gelegenheid om met eenen Componist te raadpleegen, heeft altoos als Dichtstuk in onze oogen veel goeds, en zal, zo verre ons oordeel ten deezen gaat, bij eene goede uitvoering der maat en beurtgezangen, eene stichtende verrukking en heilige
vreugde den Hoorderen inboezemen. Alleen heeft het ons bevreemd, dat de Tekst, Joan. III:16, gelijk dezelve in onzen Bijbel prosaisch staat uitgedrukt, aan het Choor wierd in den mond gelegd; terwijl wij zulks beter omtrent den bekenden Lofzang der Engelen billijken mogen. Voorts lazen wij met genoegen de overige minder uitvoerige Gedichten en Liederen, tot verheerlijking van het Opperwezen, bespiegeling der schoone Natuur, of schetzing van het geluk des Levens, aanprijzing des Huwelijks, van stille Deugd, vergenoegen met zijn Lot, en wat van deezen aard meer is, bevallig ingerigt. De vergenoegde Hutbewooner, en deszelfs tegenhanger de klagende Landman, het laatste zo wel gepast bij de huidige verwoestingen des Oorlogs, verdienen ook bijzondere opmerking. Ja deeze treurtoonen, gelijk die op het graf eener Christen-Vrouwe, maaken eene niet ongevallige afwisseling van den blijderen zang, die doorgaans in den bundel voorhanden is. Doch wij bedriegen ons zeer, indien