Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Brief van Sophia aan Mr. J. Kinker, de brieven, door denzelven, op haren naam, aan Mr. R. Feith geschreven, betreffende. Uitgegeven door derzelver (van Kinker en Feith? of door haren?) broeder Christianus. Te Utrecht, bij de Wed. J. van Terveen en Zoon. 1807. In gr. 8vo. 22 Bl.Sophia zelve, hoogst ontevreden, dat Mr. kinker in haren naam de brieven van Mr. feith heeft beantwoord, zendt hem dezen brief te huis, die, onder hare toestemming, uitgegeven en met aanmerkingen begeleid is door haren broeder christianus. Zij zegt, nimmer kinker als haren briefschrijver gebruikt te hebben, en vermoedt, dat eene lichtekooi zich voor haar bij den Advocaat zal aangediend hebben. ‘Neen! 'k heb U nooit gevraagd, (zegt zij)
Om dat, voor mij, te doen, wat ge, op mijn naam, nu waagt.
Sophia zou gewis haar zaak U niet vertrouwen;
Welligt kwam eene Vijandin
Van 't reine Christendom, een schandvlek aller Vrouwen,
Uw kamer inGa naar voetnoot(*).
Die ligtekooi, misschien,
Heeft, onder mijnen naam, die taak U willen biên,
Een taak, geheel voor U en naar uw kunst berekend.
Welaan! zij worde zelfs uw Bruid!
Was uw geschrijf maar niet met mijnen naam geteekend,
Ik lachte luid.’
Haar broeder geeft van haar eene karakterschets, welke zoo veel hatelijkheid van sophia niet zou hebben doen verwachten, als 'er in den wensch van eene hoer tot iemands bruid en in het luid gelach om eenes menschen verderf gelegen is. ‘Mijne zuster sophia (zegt hij) is eene vrouw van den ouden stempel. Zij heeft weinig met uitwendig versiersel op, dat in het vlechten des hairs, omhangen van goud en aantrekken van kleederen, bestaat; en is, integendeel, zeer gezet op de inwendige schoonheid des harte en het onver- | |
[pagina 410]
| |
derfelijk sieraad van eenen stillen en zachtmoedigen geest, die kostelijk is voor God. En gelijk zij dus geene slavin der Mode is; maar het onverschillig aanziet, of men den hoed op zijn kants, of hoe ook, optoome, zoo laat zij zich ook door allerleijen wind van leering niet slingeren; maar, alles beproevende en het goede zoekende te behouden, blijft zij bij haar oud gevoelen, dat de vreeze des Heeren het beginzel der wijsheid is.’ Gelijk broederlijke teederheid christianus verblindt voor de gebreken zijner zuster, zoo heeft Mr. feith zich bedrogen omtrent zijne vriendin, haar veel meer zucht voor wijsgeerige onderzoekingen toeschrijvende, dan haar ooit blijkt bezield te hebben. ‘Wees ijverig Kantiaan,
Beroem U op een taal, die niemand kan verstaan.
Ik jaag naar geenen naam, dien 'k U niet wil betwisten.’
Dus spreekt sophia, en haar broeder zegt: ‘Een Wijsgeer en Christen te zijn is zeker geene tegenstrijdigheid. Velen waren dat; het dagboek van een' Christen Wijsgeer heeft ons dikwerf geleerd en gesticht, en ik zelf wenschte wel, dit beide ook te zijn; maar daarom is nu alle Wijsbegeerte, of wat men zoo noemt, nog geen Christendom.’ Maar zou zich Mr. feith zoo zeer bedrogen hebben in sophia, welke hij zich heeft voorgesteld als eene vrouw, welke, ten minste, gevaar liep, van zich geheel over te geven aan de Critische Wijsbegeerte? Deze verdenking is waarlijk geene pligtpleging voor 's Dichters oordeel over zijne vrienden, en het is echter dit verwijt, hetwelk hem openlijk in dezen Brief geschiedt, die anders vol is van hulde voor zijne jaren, godsvrucht en dichtvermogen. - Wie het dan zijn mag, die nu de pen voor sophia en op naam van haren broeder gevoerd heeft, hij is gansch en al buiten haar karakter gegaan, zoo als Mr. feith het zich had voorgesteld, en heeft ook daardoor zoo groot gebrek aan oordeel verraden, als 'er noodig is, om, bij de openbartige betuiging van geen Wijsgeer te zijn, hoezeer men het wenscht te wezen, zich in wijsgeerige geschillen te mengen. Evenwel moet Recensent dezen Dichter het regt laten wedervaren, van zijn oordeel in een ander opzigt te erkennen, voor zoo ver hij, namelijk, in deze voor hem zoo vreemde bemoeijing, ook wel gezorgd heeft, om de Critische Wijsbegeerte zelve onaangeroerd te laten; indien men het hem nu slechts wil ten goede houden, dat hij zoo veel te meer in persoonlijke bitterheden, scheldnamen en vertellingjes doet. |
|