| |
Beschrijving van de Verwoesting te Leyden, op den 12 van Leuwmaand 1807, door J. Roemer, Christen-Leeraar in dezelve Stad. Te Leyden, bij de Gebroeders Murray. 1807. In gr. 8vo. 156 Bl.
Ten zijnen tijde deeden wij verslag van des Heeren roemers eerste geschrift, raakende het ongelukkig Leyden, getiteld: Leyden in hare Ramp, op den 12 Januarij 1807; een Werkje, hoewel nog al eenige bladzijden beslaande, binnen den tijd van zestien dagen naa de verschrikkelijke gebeurtenis, begonnen, voltooid, gedrukt en in 't licht gegeeven; een Werkje, aangaande hetwelk, niet te ouregt, zoude kunnen vermoed worden, zonder dat zulks den Schrijver tot oneere konde gedijen, dat in hetzelve nog al eenige misslagen, door verkeerde opgave ontstaan, waren ingeslopen. En nogtans verzekert de Heer roemer, dat de verkeerde opgaven zich slegts tot een tweetal bepaalen. Wat hem bewogen hebbe, op zijn eerste dit tweede Werkje te laaten volgen, meldt hij in het Voorberigt: eene soort van geschil, naamelijk, met de Boekhandelaars herding en du mortier, welke bij
| |
| |
de aankondiging van het Werkje Leyden in hare Ramp, buiten weeten des Schrijvers, in de Nieuwspapieren hun voorneemen berigtten ter uitgave van eene volledige Beschrijving der voor Leyden rampvolle gebeurtenis van den 12 Januarij, opgemaakt uit de beste bescheiden, met Platen. Dit mishaagde den Heere roemer te meer, naardien de aankondiging eenen zijdelingschen wenk inhieldt, als hadde hij slegts om de eerste drift der nieuwsgierigheid te voldoen geschreeven. Dit deedt hem het plan vormen, om een nader verhaal der noodlottige gebeurtenis op te stellen, en, met agterlaating van het reeds door hem gemelde, door nadere beschouwing van de puinhoopen te Leyden, de nog niet openbaar gemaakte, maar nader bekend gewordene berigten mede te deelen, niet (die uitdrukking kan roemer niet verduwen) om de eerste drift der nieuwsgierigheid te voldoen, maar om daardoor zijn eerst uitgegeeven Werkje te voltooijen, en hetzelve met het thans afgegeeven Stuk één geheel te doen uitmaaken.
Eer de Schrijver ter hoofdzaake treedt, de opgave van nadere bijzonderheden, laat de Heer roemer eenige godsdienstige en wijsgeerige bespiegelingen voorafgaan, in een bevalligen en vloeijenden stijl voorgedraagen, welken hij ook hier doet blijken, zoo volkomen tot zijnen wil te hebben. De bespiegelingen hebben inzonderheid ten oogmerke, de leezers tot eerbiedige aanbidding der Voorzienigheid op te leiden, en deeze van alle verkeerde, haar onteerende, aantijgingen vrij te pleiten. Hoewel niets ongemeens behelzende, laaten zich dezelve, als die van eenen verstandigen Godsvereerder, met genoegen en stigting leezen.
Zonder ons thans in te laaten tot eene reeks bijzonderheden, welke in de daad deeze Beschrijving zeer belangrijk maaken, maar die ons verslag te wijd zouden doen uitdijen, willen wij ons bepaalen tot het overneemen van 't geen roemer senrijst, daar hij, zich verbeeldende als staande op de plaats der verwoestinge, zich herinnert, wat de thans ledige grond voormaals bevatte, en tevens deszelfs tegenwoordige gedaante met eene siksche hand en leevendige kleuren teekent. ‘Deze plek,’ zoo schrijft hij, ‘thans een woest, verlaten oord, kon twee honderd en zevenëntwintig bewoonde huizen binnen derzelver omtrek tellen: van alle zijden zag men niets dan digt naast elkander gebouwde woningen, de verblijven der geleerdheid, nuttige werkzaamheid en onderscheidene bezigheden - de zetels van huisselijk geluk, vriendschappelijk genoegen, stille tevredenheid - vele uitgezochte verblijven, om uit te rusten van de werkzaamheden van den dag, en de vruchten van met vlijt vergaderde schatten, van jaren arbeids, dankbaar te genieten - vele verzamelplaatzen van kostbare boekerijen, van gedenkwaardige handschriften in allerlei talen, van uitmuntende verzamelingen
| |
| |
van Naturalia, van aanzienlijke kabinetten van schilderijen, en andere gedenkstukken der oude en hedendaagsche tijden. Van alle deze woningen werden 'er bij de schrikkelijke uitbarsting dadelijk achtënzestig tot puin verbrijzeld, meer dan tachtig van binnen geheel verwoest, de overige gansch onbewoonbaar. - Het verschiet vertoont op alle andere overgeblevene gebouwen de teekens der verwoesting door de ingeslagene ramen, de vernielde of midden door gespletene of uit de schernieren gerukte voordeuren, de geknakte balken, de gescheurde muren, de gebarste. schoorsteenen, de verwoeste daken, de ontbloote sparren. - Nog doen de stralen der zon, of het licht der mane, of het schijnzel der lantaarnen, de straten van het, tot het fijnste gruis verpletterde, glas glinsteren. - Op de plaats, waar het Schip gesprongen is, is schier geen' bestraten grond te ontdekken - alles is daar met puin en vergruisde scherven bedekt, en het geheel levert eene verschrikkelijke vertooning. De zware boomen, welke aan den waterkant stonden, en des zomers door een aangenaam lommer den wandelaar aanlokten en verkwikten, zijn gedeeltelijk met wortel en al uit den grond gerukt, midden door geslagen, of geheel van den bast beroofd, en schijnen hun anders zoo bevallig groen met eene eeuwige dorheid verwisseld te hebben - ja! wanneer ik dezen gansch verwoesten oord aanstaarde, bij het vliegen van sneeuwvlokken, het loeijen der winden, vertoonde zich alles aan mijn oog, als een schrikkelijk verheven wintergezigt,’ enz.
Grooter dan waarvan de verbeelding zich een denkbeeld kan vormen, moet het geweld en de kragt der uitbarstinge geweest zijn. Zie hier daarvan eenige weinige voorbeelden. Zeker Rijdtuigverhuurder, een welgezet man, wiens stal op de Garenmarkt stondt, in eene schuine rigting van de plaats, waar het Kruidschip hadt gelegen, zat, in het heilloos oogenblik, in een afgeschoten kamertje van het koetshuis, bezig met iets te schrijven. Hij wierdt, te gelijk met het inslaan van het raam, van zijnen stoel opgenomen, en door het beschot boven de deur, 't geen wel acht voeten van den grond is, heengesmeten naast den trap, welke in het koetshuis was, waar hij, zeer sterk gekwetst en gekneusd, ter neder lag, en zich geen begrip deezer vervaarlijke opening kon vormen, dewijl hij niets dan de schittering van eene vlam hadt opgemerkt. - De gracht wierdt voor de huizen van Prof. rau en Ds. broes bijna tot aan de stoepen van gemelde huizen in een halven cirkel weggerukt. - Volgens verhaal van een geloofwaardig vriend van den Heere roemer, hadt dezelve, terwijl hij zich in het oogenblik der uitbarsting op zijn buitenverblijf even buiten de Marepoort bevondt, gezien, dat de Haar- | |
| |
lemsche trekschuit, welke daar juist voorbij voer, uit het water is opgeslagen en weder in hetzelve neergesmakt. - Brokken van ongemeene zwaarte van het Schip vloogen brandende door de lucht, en zijn door de daken, op de zolders, in tuinen, of op binnenplaatzen nedergevallen. Het anker is zonder ring op een Bleek buiten de Hoogewoerdspoort gevonden. Het lood, hetgeen onder aan de mast van het Schip voor de zwaartekragt doorgaans met ijzeren banden vastgenegeld wordt, was diep in den grond van het bosch aan de plaats Groenhoven op den Singel tusschen de Koe- en Wittepoorten geslagen. - Een groot stuk van een stoepsteen is over de Hooglandsche Kerk gevlogen, en op de gracht van dien naam gevonden.
Een ooggetuige van zeer nabij, die egter nog gelukkig het leeven behieldt, deedt den Heere roemer het volgende eenvoudige verhaal van de uitbarsting zelve. 't Is zekere jan overduin, die spreekt. ‘Ik lag achter het Schip, welks voorsteven naar de Vliet gekeerd was, omtrent de Langebrug te baggeren. Ik wist niet, dat 'er kruid in dat Schip was; maar eensklaps hoorde ik in hetzelve een gepaf, zoo dat 'er twee luiken van het dek asvlogen, waaruit eenige hoepels sprongen: het water uit het Rapenburg drong zich rondom het Schip als opeen: toen zag ik vuur, hetwelk terstond door eene dikke duisternis gevolgd werd; de sluisdeuren van de Langebrug sprongen open: ik werd als op zijde gerukt en viel in het water, waaruit ik, niet wetende wat het was, geworsteld ben, na dat een zware slag de huizen deed instorten, en het geroep: ô God! wat is dat? verdoofde. - Kort te voren had ik nog gezien, dat een knecht aardappelenschillen over boord wierp, en, zoo het mij voorkwam, nog had gesproken tegen andere, die beneden waren.’
Zie hier nog een treffend voorbeeld van als uit de kaaken des doods geredden bij het deerlijk ongeval. ‘De Heer van staveren, wonende naast het gebouw van den Heer van noort, hetgeen op den hoek van het Rapenburg en de Nieuwsteeg luisterrijk praalde, zat in zijne zijdkamer voor de glazen te schrijven. Zijne Echtgenoote, eene dochter van den eerwaardigen Leeraar proper, was met haar eenig Kind en de Min in dezelfde kamer bij het vuur, gereed om thee te drinken. Eensklaps wordt hij door een vervaarlijk licht omscheenen en onder het puin bedolven. Geprangd tusschen steenklompen, denkt hij, dat de bliksem hem getroffen heeft. Met meer dan gewone kracht tracht hij den grooten steenklomp, waaronder hij lag, op te beuren. Het gelukt hem, maar nu ontdekt hij, die niets anders dan eigen ongeval vermoedde, de akeligste omstandigheden. Hij vindt zijne jeugdige Gade onder een bint gekneld, met steenhoopen overdekt, in haar bloed wente- | |
| |
lende, voor het vuur liggen. De Min ligt aan de andere zijde insgelijks gekneld, gekneusd, gillende van weedom en vervaarlijk om hulp schreeuwende. - De Moeder roept om haren zuigeling: zij wist niet dat de Eenige reeds verpletterd was! De Klerk was met den grond van het kantoor naar beneden gestott. - Hij bevindt zich op den painhoop. De menigte schiet toe, om te helpen. De balk, waaronder de Vrouw ligt, kan niet getild worden. Elke ophefsing vermeerdert de drukking. Het bloed, 't geen uit omelbare wonden vloeit, verzwakt de lijderesse, welke eindelijk, maar schier levenloos, van onder den balk en steenen gehaald, en, nevens de deerlijk gewonde Minne, eindelijk nog gelukkig hersteld is.’
Zoo werd ook een Kind, als 't ware uit een graf van puin, waaronder 12 zijner jeugdige Schoolmakkers ellendig omkwamen, leevend opgedolven, terwijl hij afgemat riep: help mij! ik wil mijn horlogie aan mijnen redder geeven - en, schoon zwaar gewond, gered, hetzelve ook gulhartig aanboodt.
Volgens naauwkeurige opgave, zou het getal der omgekomenen aldus kunnen berekend worden:
Mannen |
|
19 Lijken. |
Vrouwen |
47 |
|
- onbekende |
6 |
|
|
- |
53 |
Kinderen |
40 |
|
- onbekende |
3 |
|
|
- |
43 |
Onbekende bejaarde Lijken |
|
36 |
|
In 't geheel |
151 Lijken. |
Welk getal, egter, door gestorvenen aan hunne wonden, of aan de gevolgen van den schrik omgekomenen, nog merkelijk zal moeten vermeerderd worden; hoewel roemer, die zoo wel het bijzonder gelukkige als noodlottige bij de algemeene ramp met waarheidsliefde vermeldt, aanteekent, dat van de 2000 gewonden, meest alle hersteld zijn. |
|