Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 398]
| |
Geldersche Oudheden, verzameld door Mr. G. van Hasselt. Iste Deel. Te Arnhem, bij J.H. Moeleman, Junior. 1806. In gr. 8vo. 578 Bl.De titel van dit Werk behoorde eigenlijk te zijn: Verzameling van meer en minder gewichtige Stukken, betrekkelijk tot de Geschiedenis, Gewoonten en Oudheden van Gelderland, uit oude Charters, Aanteekeningen en Rekeningen bijeengebragt door Mr. g. van hasselt. - Men behoeft slechts de bonte lijst van LXII Hoofdstukken, aan het einde van dit Eerste Deel gedrukt, na te zien, om van de gegrondheid deezer aanmerkinge overtuigd te worden. Te vergeefs zoude men hier eene aaneengeschakelde en beredeneerde Verhandeling over de Oudheden van Gelderland zoeken, te vergeefs eene geregelde orde in de opvolginge der Hoofdstukken. Deeze kunnen wij niet anders beschouwen, dan als van tijd tot tijd vergaderde bouwstoffen, van zeer onderscheiden natuur en waarde, door den Heere van hasselt hier en daar, waar hij een ledig plaatsjen vond, nedergelegd; misschien om ze in het vervolg eens nader te schisten, en 'er een voegelijk gebouw van te maaken. Inderdaad, de Hr. van hasselt is een bij uitstek ijverig en onvermoeid Verzamelaar van oude Stukken, en bedient zich vlijtiglijk van de gelegenheid, waarin hij is, om dezelve te kunnen naspooren. Ongetwijffeld kunnen zijne Verzamelingen toekomenden Geschiedenisschrijveren, Onderzoekeren van oude Zeden en Gewoonten, Liefhebberen der vroegere Taale, zo als zij in de onderscheiden Departementen onzes Vaderlands plagt gesproken te worden, van grooten dienst zijn in hunnen arbeid, als stoffen, waarvan men allengskens een meer volkomen gebouw kan optrekken. Of, voor het overige, de Hr. van hasselt eenig oogmerk hebbe, om, in vervolg van tijd, zelve dat werk aan te slaan, zegt hij ons nergens; en of hij de rechte man zij om het wel uit te voeren, staat ons niet te beoordeelen. In andere door hem uitgegeven Stukken, waarin hij meer zelve spreekt, b.v., in zijne Bijdragen voor den Burg van Nymegen - en voor de oude Geldersche Maaltijden - in zijne Stof voor eene Geldersche Historie der Heidenen, hebben wij meermaalen eene bedoeling opgemerkt, om aardig, boertig, of zelfs koddig | |
[pagina 399]
| |
te zijn, en zijne Leezers te doen lachen, maar welke bij ons haar oogmerk juist daardoor miste, dat de pooging te duidelijk doorstraalde, en zekerlijk, wat het laatste betreft, bij een deftig Werk niet te pas komt. Zelfs hier, waar enkel de Opschriften der Hoofdstukken van zijne hand zijn, schijnt hij niet altijd deeze zucht in toom te houden. Zo is het Opschrift van het VIde Hoofdstuk, bl. 66. Praesente de Consilio solo ob defectum aliorum. Wat betekent dit? Wilt Gij het weeten, Leezer? - Het is eene verklaaring van Hertog reinoud IV. (wiens naam evenwel in het Stuk zelve niet voorkomt) waarbij aan eenige Nymeegsche Burgeren eene somme gelds wordt toegewezen uit des Hertogen tollen te Lobede, ter betaalinge van geleverde wijnen. Maar wat heeft nu het Opschrift te doen met het Onderwerp? Niets anders dan dat in de onderteekening staat: Praesente de Consilio solo udone die bose ob defectum aliorum Consiliariorum. - Dan wat men hierover moge denken, de bouwstoffen moeten in allen gevalle eerst opgezocht en bijeengebragt worden, eer men het huis kan stichten. En van deezen kant verdient de Hr. van hasselt buiten tegenspraak den dank zijner Landgenooten. Dat wij van een Werk, als hetgeene wij nu onderhanden hebben, geen geregeld uittreksel kunnen geeven, begrijpt de Leezer van zelve. Uit sommigen der Hoofdstukken iets aan te stippen en tot een staaltjen aan te bieden, is alles wat wij vermogen. Dit willen wij dan doen, zonder ons juist over de keuze veel te bekommeren. Het Eerste Hoofdstuk, over de opvolging der Geldersche Vorsten, is van weinig aanbelang: de papieren, daarin voorkomende, zijn van te laaten tijd, zonder naam, zonder aanwijzing der bronnen, waaruit de aanteekeningen geschept zijn. Van meerder gewicht is een Brief der Raaden van het Hof van Gelderland aan den Hertog van Alva, van den 8 Junij 1569, voorkomende in het Tweede Hoofdstuk, bl. 8. Doch ongelukkiglijk ontbreeken de acht Bijlagen, waarop de Brief zich beroept, en welke deszelfs grootste waarde zouden uitmaaken. In het jaar 1603 moet men zeer veel belang gesteld hebben in het weder bekomen van eenen origineelen Pandbrief van Nergena, daar men besloot ‘mit eine provisioneele vereeronge van sess hondert gulden deb- | |
[pagina 400]
| |
voir te doin, dat men deselve Bryeven mach megtigh syn, ende defelve hebbende dat men soude moigen handelen op eene zekere vereeronge, die gegeven soude worden, als de Landtschap dair doir tot het besit van haere intentie soude gecommen syn;’ dus nog boven de 600 guldens; bl. 40. De 600 guldens werden betaald; maar van de tweede vereeringe vindt men hier niet verder gewaagd. Nog in het zelfde Hoofdstuk bladz. 42 env. is een Brief van Cantzler en Raeden van Gelderland van Maij 1621, denkelijk aan Ridderschap en Steden van dat Landschap; want het opschrift ontbreekt; waarin ernstig wordt geklaagd over eene inbreuk door de Staaten Generaal gemaakt op de Hoogheid des Furstendoms, in het vatten van misdaadigers op Gelderschen bodem, het vervoeren derzelven na den Haag en daar te recht stellen, tegen het privilegium de non evocando. Zo schielijk had men vergeten, hoe men zelve, pas drie jaaren geleden, omtrent Holland had gehandeld. In het Derde Hoofdstuk, getiteld Afstand van Charteren en Afschriften, wordt gesproken van verscheiden merkwaardige papieren. Bl. 51. wordt genoemd ‘een Transsumpt off Vidimus van een Bryef Keysers friderici 3, daerin d'olde Priuilegien der Vriessen worden geconsirmeert, in dato 1479.’ Deeze Brief is van den 1sten April des gemelden jaars en te vinden in het Charterboek van Vriesland I, 682 env. - ‘Den Verdrachbrieff tusschen Greve wilhem van Hollant ende die van Westergoe, op dach Translationis Martini [den 4den Julij], in den jaere 1310 opgericht,’ gemeld bl. 63, vindt men in het zelfde Charterboek I, 149. - Op dezelfde bladzijde wordt gesproken van ‘de Confirmatie-Bryeven van de Keyseren sigismund ende frederich, respective van den jaere 1417 ende Anno 19.’ Dien van sigismund van 30 Sept. 1417 kan men leezen in het Charterb. v. Vr. I, 396 env. en bij andere daar aangehaalde Schrijveren. Eenigzins twijffelachtig kan het schijnen, welke Brief van Keizer frederik bedoeld worde. Het Jaartal 19 [voor 1419] is vast verkeerd. Keizer sigismund regeerde tot 9 Dec. 1437, wanneer hij stierf. Zijn Opvolger was albert, die den 27sten October 1439 stierf, en in wiens plaats, in het volgende jaar, frederik de III werd verkoren, en den 17den Junij tot Roomsch-Koning gekroond. Hij | |
[pagina 401]
| |
regeerde ruim 53 jaaren, als zijnde eerst overleden den 19den Augustus 1493. Maar tot welk jaar behoort dan de Brief, welke hier gemeld wordt? In het Friesche Charterboek vindt men verscheiden Stukken van deezen Vorst, betrekkelijk tot de Friesche zaaken en de rechten der Friezen, waarvan hier in aanmerking zouden komen kunnen, 1o. een Brief van den 10den Augustus 1457. Charterb. I, bl. 593. 2o. een Decreet, of eene Verklaaring van des Dingsdags na den Zondag Judica van het jaar 1479, dat is in dat jaar den 1sten April. Charterb. I, 682. 3o. Een Brief van den 5den Julij 1493. Charterb. I, 758; waarbij aan die van Groningen wordt verboden zich eenig recht of gezach over Friesland aan te maatigen. De Tweede is zekerlijk de hier bedoeldeGa naar voetnoot(*) en 19 bij onzen Schrijver eene drukseil voor 79. - ‘D'originale volmacht mit soeven wthangende segelen by de Staeten van Fryeslant gegeven onder date den 10 Septembris 1515,’ insgelijks gemeld op bl. 63, is den Rec. tot nog toe niet voorgekomen. Niet onaartig, uit hoofde der oude taale, zeden en gewoonten, is de rekening van den Land-Rentmr. erckilens, de anno 1518, raakende Hertog karels reize ‘nae den Hertoigh van Lunenburch toe 't Zell omb Synre gnaeden Furstyn toe beslaepen,’ bl. 125 env. t.w. ‘dat Vrouken elisabeth genant, Dochter van synre genaeden Heeren henrick, Hertoughen toe Brunswyck, &c.’ Het verzoek des huwelijks en de voorwaarden, waarop het gesloten werd, komen voor bladz. 167 env. Het schijnt, dat ook de Vrouwen somtijds gewapend te voorschijn kwamen. Ten minsten leest men bl. 321, in eene rekening van het jaar 1399: ‘Enen Man, die den Dieff hinck, die ons Vrouwen Pantscher gestalen had, gegeven enen gulden:’ en, bl. 327, in eene | |
[pagina 402]
| |
rekening van 1467: ‘Item myns gen. Joufferen Armborsten doen vermaken, costen VII vi.’ Staaltjens van den buitenspoorigen woeker, welken men den Jooden betaalde, hier Joeden schaiden of Joodenschade geheten, vindt men bl. 540 env. Indien Rec. de hier en daar niet zeer duidelijke wijze van voorstellen wel begrijpt, steeg die woeker somtijds wel tot op 40 ten honderd: op andere tijden bedroeg hij 20 of 14, ja daalde wel eens tot 10 ten honderd. Wij waren eerst voorneemens dit bericht te sluiten met eene lijst van een tamelijk aantal verouderde woorden, welke zelfs bij kiliaan niet voorkomen, en welker beteekenis veeltijds moeielijk te gissen valt. Maar wij zijn reeds uitvoerig genoeg geworden, en moeten afbreeken. Eéne bijzonderheid, evenwel, moeten wij met een enkel woord aanstippen, het menigvuldige gebruik van de a, of ae, somtijds ook wel ai, voor o. Zo leezen wij veelmaalen Bade, Baghe, Baven, Kaker, (gestalen hebben wij reeds aangehaald) Provase voor Provoost, Baeding, Laeven voor belooven, Verlaeren, Handbaige, Vaecht, Vaight, Vaidt, Vaidyen voor Voogdij, en meer dergelijke. Waarschijnelijk is dit een gevolg van de Geldersche uitspraak. |
|