De Ophelderingen achter dezen zang hadden wij niet verlangd: wij laten dezelve in hare waarde; dan de Lierzang, waarop deze de weerklank is, had ze niet. Veel is 'er in, dat men met genoegen lezen zal; veel, dat nog al wat afdoet. Eene is 'er, die wij vooral willen aanstippen: de Dichter van den beruchten Lierzang had het gevoel van zijne Majesteit onzen Koning, bij het ongeluk, aangevoerd, en Hoogstdeszelfs stemming, als veel edeler dan die der Leeraren, tegen wien zijn zang was ingerigt, hoog geroemd. Vrij algemeen vond men dezen trek zeer onedelmoedig; sommigen vonden zelfs, dat dezelve de hatelijkste strekking had. Deze zang roemt mede den Koning, maar tevens ieder Christelijk hart; en ziet hier iets van de noot: Hoe veel eer Gij Zijne Majesteit den Koning van Holland aandoet, met te onderstellen dat Hoogstdezelve in uwe grondbeginselen staat, kan uit den loop dezer aanteekeningen blijken. Gij dwaalt, mijn Vriend! anders zouden wij reden hebben te vreezen, dat Hij ons in 's Hemels ongunst mogt gegeven zijn! - Verder. En nu! waarin heeft dan hun hart (het hart van Neerlands dus genaamde Geestelijkheid) in tegenstelling van dat des Konings onedel geslagen? Of is het daarin, dat, volgens U, de Koning slechts de diepe wonden van Leiden gevoelde, en zij, bij hun gevoel van de ellende dier ongelukkige Stad, tevens aan God dachten? enz. Over het algemeen beviel ons toch de toon in deze Aanteekeningen; 'er valt hier en daar een woord, waarbij het ‘mijn Vriend!’ niet zeer voegzaam eene plaats zou vinden, naar ons gevoel, en het moest toch overal geschikt geplaatst kunnen worden in eene Christelijke verdediging. De discipel is niet meer dan zijn meester. Doch schuiven wij de Aanteekeningen ter
zijde. - Het Zangstuk zelve voldeed ook in alles aan ons verlangen niet; wij hadden, namelijk, gaarne een stuk gehad, even zo ingerigt alsof geheel de bewuste Lierzang nooit het licht had gezien; een voortreflijk Christelijk dichtstuk op Leidens ongeluk, en waarvan alleen de titel of het voorberigt aan dien Lierzang herinnerde. Intusschen verkoos nu deze Dichter dit niet, en wij moeten zijn stuk beoordeelen zo als hij het goedvond te geven. Hij volgt den Lierzang op den voet, en ieder couplet wordt hier omgekeerd. Alhoewel nu daardoor de Diehter als aan eenen leiband loopt, en zekere stijfheid alzo onvermijdelijk was, zo is hem zijn plan toch wel gelukt, en meer dan eenen trek geeft hij regt meesterlijk terug. Wij geven ter proeve juist het zelfde, 't welk wij bij den eersten Lierzang opgaven.
Necmt God van 't zeedlijk kwaad geen kennis?
Gij loochent dit; o heiligschennis!
Beef, worm! God hoort uw lastertaal.
‘Ik schep in 't straffen geen behagen:’
Zweert God: zoo zweert geen aartstijran; enz.