Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
sien van zijne, in 't voorleden jaar uitgegevene, Juridicque Memorie, ter verdediging van ary boer c.s., als over den Predikant j.f. barends, die eenige Aanmerkingen tegen dezelve had in 't licht gegevenGa naar voetnoot(*), heeft niet kunnen goedvinden, om het over en weder geschrevene aan de beöordeeling van het lezend Publiek over te laten. Wij ontvangen van hem deze Nadere Memorie, waarin hij zijn hoog ongenoegen over de Recensenten in de Bibliotheek van Theol. Letterkunde, de Hedend. Vaderl. Bibliotheek, den Recensent ook der Recensenten, en ook in ons Maandwerk, op eenen meesterachtigen toon aan den dag legt, en inzonderheid de magteloze vervolging van den vrijgesprokenen Predikant van Giessendam en Nederhardinxveld op nieuw met bitterheid voortzet. Zoodanig geschrift is niet geschikt om 'er een behoorlijk uittrekzel van te geven. Die naar den inhoud begeerig is, moet het geheel lezen. Of hij daaruit meer inlichting in deze zaak zal verkrijgen, en wel, naar 't verlangen van den Heer hoola van nooten, zijne Clienten, door deze Nadere Memorie, gunstiger zal leeren beoordeelen, willen wij daarom niet gezegd hebben. Zoo veel 's mans pleitgeding ons aangaat, verklaren wij, niets daarin gevonden te hebben, dat ens gebieden zou, eenen enkelen letter van 't geschrevene terug te nemen. Anderen mogen, zoo zij het noodig keuren, voor zich antwoorden. Niets heeft ons meer behaagd, dan 't geen wij aan 't slot gelezen hebben: ‘Ik meene,’ zegt de Advocaat, ‘genoeg gezegd te hebben, om mijne eerste Memorie te zuiveren van alle die objectien, welke tegen dezelve, zoo door Ds. barends, als door de Recensenten, zijn gemaakt. Ik late het een en ander gaarne aan het oordeel van den lezer over, en legge met die gerustheid mijne pen ter neder, dat ik ten klaarsten heb aangetoond, dat ik in het karacter van mijne Clienten niet heb gedwaald, dat ik, ten aanzien van sommige zaken, niet verkeerd ben geinsormeerd geweest, en dat ik geene ongegronde defensie op mij genomen heb.’ Wie zou den Schrijver deze rust misgunnen? Wij hopen dan ook maar, dat hij woord zal houden. |
|