| |
| |
| |
De aanwijzing van de Godsdienstige denkwijze der Remonstrantsche Broederschap, of de Belijdenis-rede over Efez. I:22. verdedigd, door P. van der Breggen Paauw, Christen-Leeraar in den Haag. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1807. In gr. 8vo. 99 Bladz.
‘Hoe verschillend kan één en hetzelfde stuk beoordeeld worden! Het is waar, dat dit mij, als Remonstrant vooral, geenszins bevreemdt; maar steilder evenwel kunnen geene beoordeelingen tegen elkanderen overstaan, dan die van den Letteroefenaar en van den Letterkundigen Bibliotheek-Schrijver. - De eerste getuigt: dat ik alles, wat ter zake te zeggen is, heb hijeen gebragt; de andere zegt: dat mijn geschrijf onvoldoende en overbodig is. De laatste schrijft: dat hij in mijne Leerrede lage partijzucht en verachtelijken sektengeest ontdekt; de eerste verklaart: dat ik alles met bescheidenheid heb bijeen gebragt.’ Dit alles, hetwelk de Eerw. van ber breggen paauw, in zijne verdediging tegen de Bibliotheek van Theologische Letterkunde van 1806. No. 5. zegt, heeft den Recensent zijner Leerrede in dit Maandwerk, No. 13 des vorigen jaars, niet minder dan zijn Eerw. in het oog geloopen, en zou hem ligt bewogen hebben, om zijne oordeelvelling tegen die strijdige uitspraak te verdedigen, indien hij te bewegen ware, om als Recensent der Recensenten op te treden. De Remonsirantsche Leeraar zelf zou, volgens zijn Voorberigt, zich die ongunstige beoordeeling welligt niet eens hebben aangetrokken, indien de eer zijner Broederschap daarbij onaangerand ware gebleven, aan wier verdediging vooral hij dit breedvoerig tegenschrift heeft toegewijd. De toon, waarin hetzelve is geschreven, is die der ernstige verontwaardiging, overeenkomstig aan de grootheid en bitterheid der grieve van verdacht Christendom bij eenen Christen-Leeraar, en alzins voegzaam bij de handhaving der geschondene eer van een Godsdienstig Genootschap, hetwelk geenen anderen bijnaam dan dien van het
Christelijke voor zich eigenaardig acht. Klemmende redenen, welgestaafde bewijzen, onwedersprekelijke voorbeelden
| |
| |
en uitvoerige redeneringen ter stavinge van eigene stellingen, in de gedachte Leerrede voorkomende, met duidelijke aanwijzingen van misvatting, verdraaijing, partijschap, onkunde en gebrekkige redenering bij den veroordeelaar dier Leerrede, zijn de gronden en middelen van verdediging door den Leeraar gebezigd, waartegen onze Consrater zijne krachten tot wederantwoord beproeve, in geval hem dit alles min klemmend, min bewezen, min onwedersprekelijk, min duidelijk dan ons voorkome, want ‘hoe verschillend kan één en hetzelfde stuk beoordeeld worden!’
Na eene korte verdediging der gegevene tekstverklaring, waarbij den Recensent zijne taalfouten in het Nederduitsch en Grieksch beide worden aangewezen (bl. 11, 12.) tast de Leeraar terstond de eene groote hoofdzaak aan, welke hierin bestaat, dat zijn Eerw. eenen grondregel zou aangenomen hebben van het Protestantismus, waarbij Naturalist en Deïst zich geenszins buitengesloten zouden vinden, en welke door zijnen Recensent op meer dan eene plaats in dier voege wordt aangedrongen, als ware de ruimheid van dien grondregel bij de Remonstranten doelmatig, om niet belemmerd te zijn met de Goddelijkheid der H. Schrift, maar om hare uitspraken, even als die van elk ander boek, aan hun eigen oordeel te kunnen onderwerpen. De Leeraar verdedigt zich wegens dien grondregel, welke was, onderzoek en onderwerp u alleen aan uwe overtuiging, door redenen te geven, waarom hij denzelven van villers hebbe overgenomen, - door deszelfs zeer juiste beperking aan te wijzen uit den zamenhang in zijne Leerrede, - door het voorbeeld der vrage van teylers Godgeleerd Genootschap in 1790 naar het bondigst vertoog over den zin en de aannemelijkheid van dien zelfden grondregel, - door bewijs, dat de Goddelijkheid der H. Schrift nooit het punt van geschil geweest is tusschen de Roomschen en de Protestanten, en door de sterkste betuigingen van vasthouding der Goddelijkheid van de H. Schrift, in zeer bepaalden zin, zonder hetwelk bij den Leeraar aan geen Christendom gedacht wordt. Bij dit gedeelte der verdediging, hetwelk zeer uitvoerig is, (van bl. 12-33) wordt des Recensents voordragt van 's Leeraars woorden ondeugend genoemd, deszelfs eigene bepaling van het Protestantismus getoetst en als
analogisch (strijdig met de rede) verworpen, hij zelf gesommeerd, om den Leeraar aan
| |
| |
te wijzen, die in de Remonstrantsche Broederschap de Goddelijkheid der H. Schrift met zou erkennen, en eindelijk op dit punt afgewezen met deze woorden: ‘Moest ik bewijzen, dat de Remonstranten Christenen waren? Recensent! ik was niet ergdenkend genoeg, om te vermeeden, dat iemand ondeugend genoeg zou zijn, om 'er aan te twijfelen. Uw geschrijf intusschen doet mij blijken, dat gij 'er aan twijfelt. Ja, even als of gij niet reeds genoeg meendet gezegd te hebben, om mijne ziel en die van mijne Mederemonstranten diep te bedroeven, door ons Christelijk geloof verdacht te maken; gij schijnt het nog noodig geoordeeld te hebben, om uwe verdenking, hoewel op eene alleze is lage wijze, te moeten doen blijken, door, op de volgende bladzijde van uw schrift, achter de, uit mijne Leerrede overgenomene, woorden: de Remonstranten als Belijders des Euangeliums, twee vraagteekenen(??) te plaatsen. - Waartoe toch deze uwe vraagteekenen? - Is dit een geestige trek uwer scherts om uwen Lezer meer te laten gissen of nadenken, den gij schrijft? Doch zulk eene scherts betaamde geenen Leeraar, waarvoor ik u meen te mogen houden. Of was het een veroordeelende trek van uw hart? Maar deze zoude onchristelijk zijn. Dit wil ik niet beslissend beoordeelen: beoordeel gij zelf het oogmerk, waarmede gij dit ter neder steldet. Dat God en uw geweten alhier uwe regters zijn! - Intusschen wete mijn Beoordeelaar, dat, gelijk ik het, wanneer ik daaraan al gedacht mogt hebben, ongepast zou geoordeeld hebben, in eene Belijdenis-rede, ter aanwijzing van de Godsdienstige denkwijze eener Christelijke Gezindte, derzelver geloof in den grondslag des Christendoms, in het breede, te betoogen, ik het, hier ter plaatse, beneden mij oordeel, mijn Christelijk geloof aan te dringen; en dat ik het, boven al, beneden de waardigheid der Remonstrantsche Broederschap reken, van derzelver geloof te dien opzigte, een
enkel woord ter neder te stellen.’
De andere hoofdzaak, op welke zich de Leeraar verdedigt, betreft zijne verzekering van de onmogelijkheid, om eene juiste opgave te doen van de gevoelens der Remonstranten, en zijne algemeene opgaaf echter van die waarheden, aan wier geloof bij hun niet mag worden getwijfeld. In dit gedeelte wordt de aard van het Remonstran- | |
| |
tismus naauwkeurig ontwikkeld, en daaruit de regtmatigheid der gedane voordragt aangewezen, maar ook de Recensent lijnregt tegengesproken, daar hij beweerd had, dat den Leeraren der Remonstranten geenszins dezelfde vrijheid der bijzondere Leden hunner Gemeenten zou mogen gebeuren, en zich beroepen had op hetgeen den Leeraar der vereenigde Gemeente van Remonstranten en Doopsgezinden onder den naam van de Christelijke te Dokkum was voorgeschreven geworden ten aanzien der doopbediening aan kinderen en bejaarden. Na de voorbeelden aangehaald te hebben van den Hoogleeraar j. konynenburg, die in den voorleden jare aan drie van zijne kinderen den doop der bejaarden openlijk in de Remonstrantsche Kerk te Amsterdam, tot zeer groote stichting der Remonstrantsche Gemeente, heeft toegediend, en van den Leeraar w. goede te Rotterdam, die zijne kinderen niet in de kindsheid heeft gedoopt of laten doopen, - welke voorbeelden dezelfde vrijheid der Leeraren als die der bijzondere Leden bij de Remonstranten in schitterend licht stellen, - deelt de Leeraar de punten zelve der vereeniging te Dokkum mede, ten blijke van zijns Recensents onkunde of kwade trouw. Zij zijn dezen: ‘De vereenigde Gemeente zal geen' anderen naam dragen, dan die(n) van Christelijke. - Het hoofddoel der Gemeente moet zijn aansporing tot en bevordering van deugdbetrachting. - Te dien opzigte zal de
Heilige Schrift de eenige Regel zijn voor het geloof en leven van de Leden dezer Gemeente. - Omtrent punten van bespiegeling, zoo verre dezelve geen' nadeeligen invloed hebben op deugd en goede zeden, worden de gevoelens der Leden volkomen vrijgelaten, dewijl alle bepalingen daaromtrent nadeelig zijn voor de ontwikkeling van het verstand, en een ieder zelf voor zijne begrippen verantwoordelijk is. Hiertoe behooren ook de onderscheidene gevoelens omtrent den Bejaarden of Kinderdoop, welks bediening niet zal mogen geweigerd worden aan hun, die, of zelve gedoopt willen worden, of hunne kinderen begeeren te laten doopen.’
De laatste hoofdzaak geldt het gevoelen van den Leeraar over kerkelijke formulieren, als niet onmisbaar voor de rust der Genootschappen. Bij de verdediging van hetzelve komt 'er de Leeraar voor uit, in zijnen Recensent eenen Doopsgezinden ambtgenoot te vermoeden, ‘om
| |
| |
dat hij het mogelijke en, volgens hem, reeds dadelijk plaats hebbende diep verval van vele Doopsgezinde Gemeenten aanvoert met eenen nadruk, dat hij hem daarom, al ware het - zegt hij - dat hij daarvoor ook geene andere redenen had, voor eenen Doopsgezinden Leeraar zou meenen te mogen houden, schoon hij tevens bekenne, dat hij nimmer van een' Doopsgezinden Leeraar zulk eene behandeling der Remonstrantsche Broederschap noch zulk eene verdediging van formulieren verwacht had, als waartoe de beoordeelaar van zijne Leerrede, ongetwijfeld tot groot leedwezen van zeer vele Doopsgezinde Leeraars en Leeken, zich in staat getoond en verledigd heeft.’ (bl. 92.)
Daar de afkeuring zoo wel den form als den inhoud dezer Leerrede had betroffen, wordt in den loop dezer verdediging niet min krachtig beantwoord al, wat daarover door den Recensent ongunstigs gezegd was. Zij was van overtolligheid veroordeeld op grond eener uitweiding, welke aangewezen wordt geene uitweiding geweest te zijn, daar zij in eene bloote aanroering had bestaan van een onderwerp, waarover de Leeraar verklaard had niet te willen uitweiden. Zij was tevens veroordeeld als onvoldoende, vindende men in haar weinig van hetgeen ter zake diende: nu wordt de Recensent gesommeerd, om 'er meer van te zeggen. ‘Ik verstoute mij zelfs - zijn des Leeraars opmerkelijke woorden - u daartoe uit naam van alle mijne Medeleeraars bij dezen dringend uit te noodigen.’ (bl. 66.) De beschuldiging, eindelijk, van lage partijzucht en verachtelijken sektengeest wordt, als zonder eenig bewijs of schijn zelfs van bewijs ter neder gesteld, niet slechts afgeweerd, maar, met veel meer blijk van grond, op den beschuldiger terug gekaatst. |
|