Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Aanmerkingen over de Verhandeling van den Eerw. Heer A. Bruining, enz. Medegedeeld in een Brief aan zijn Eerw., door J. van Assen, Predikant bij de Hervormden te Harlingen. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1807. In gr. 8vo. 36 Bl.
| |
[pagina 370]
| |
Wij willen onzen Lezeren van de voornaamste schtisten, die ons daaromtrent zijn bekend geworden, en nog vervolgends mogten voorkomen, een kort bericht mededeelen. N. 1. De Harlingsche Predikant van assen, dien wij hier als een welmeenend man, en warm voorstander van 't algemeen aangenomen begrip, omtrent het voornaam doel van den dood van Jesus Christus, leeren kennen, heeft geene wederlegging der Verhandeling van zijnen Medebroeder willen schrijven, omdat deze, zijns oordeels, in de bekroonde Verhandeling van den Eerw. harmsenGa naar voetnoot(*), reeds voorhanden is. Hij schijnt alleen, door het vervaardigen en in 't licht geven van dezen Brief, den toeleg gehad te hebben, om de onrechtzinnigheid, waartoe zijn Ambtsbroeder, zijns oordeels, is vervallen, meer algemeen bekend te doen worden, en alzoo het gezag der Kerkelijke Wetten daartegen in te roepen. Zijne Aanmerkingen behelzen voornamelijk eene vergelijking van de bijzondere stellingen van bruining met den Catechismus der Poolsche Gemeenten, eerst door johannes crellius uitgegeven, en vervolgends overgezien en meer dan de helft vermeerderd door jonas schlichting, gedrukt te Vrijburg 1667Ga naar voetnoot(†), om daaruit te doen zien, dat dezelven in den geest der leerwijze van socinus ingekleed zijn, en nog verder, dan de gevoelens van dien aanhang, van de Leer der Hervormden en alle overige Protestanten afwijken. Dat bruining zelfs socinus voorbijstreeft, meent hij hieruit te blijken, omdat door hem wordt ontkend, dat de zoenofferen bij de Israëlieten afschaduwende voorbeelden van 't volmaaktere zoenoffer van Jesus Christus geweest zijn, en dat de zonden oorzaak geweest zijn van Jesus doed, en omdat het geloof in zijnen dood door hem alleen beschouwd wordt in deszelfs invloed op het zedelijk gedrag, dien hij aandringt met redenen, ontleend van Gods liefde. Hier en daar slechts heeft de Eerw. van assen iets, tot wederlegging van de denkbeelden van zijnen Medebroeder, op zijne wijze ingevoegd: waaruit men | |
[pagina 371]
| |
zich geene groote gedachten van 's mans godgeleerde kennis kan vormen. Op de aanprijzing der Verhandeling van den Heer harmsen komt hij telkens terug, even als of 'er niets anders van belang over deze stot was geschreven, en nu althans, na derzelver uitgave, de zaak voor uitgemaakt moest gehouden worden. Ondertusschen verwart hij, in meer dan een opzicht, de hoofdstelling, waaromtrent de meeste Protestanten zamenstemmen, met bijzaken, waaromtrent verschillend gedacht wordt, en toont in de Bijbeluitlegging nog geheel achterlijk te wezen. Waartoe ook dit geheele geschrijf? Tot teregtbrenging van zijnen, zoo hij meent, grossijk dwalenden Broeder, is hetzelve althans geenzins geschikt. Of men moest zich zoodanig gevolg van de opeenstapeling van allerhestigste beschuldigingen en verwijtingen voorstellen! N. 2. De Predikant bruining schijnt, bij het vervaardigen van dit stukje, van den bovengemelden Brief nog geene kennis gedragen, of 't anders beneden zich gerekend te hebben, 'er op te antwoorden. Hij verzet zich alleen tegen de Recensie zijner Verhandeling, in de Hedend. Vaderl. Bibliotheek, en, bij die gelegenheid, ook tegen den Hoogleeraar lotze. Hij wil dezen, die als Schrijver van Recensien, over de werken der Hoogleeraren greve, regenbogen, hesselink, bekend staat, daarom wel niet gehouden hebben voor den Schrijver van deze Recensie, maar vindt echter, in overeenkomst van tijd, en oogmerk der Recensie, met de beschuldiging, door den Heer lotze tegen hem ingebragt genoegzame reden, om een brief aan denzelven vóór zijne aanmerkingen tegen den genoemden Recensent te plaatzen. Men had hem, namelijk, onderricht, dat de Hoogleeraar, in eene onlangs voor de Gemeente te Franeker gehouden Leerreden, had beweerd, dat de weggaande bok, op den grooten verzoendag, eertijds, de zonden des volks droeg niet alleen, maar ook, als zoodanig, diende tot een voorbeeld van Jesus verzoenenden dood, en bij die gelegenheid zou gezegd hebben, dat deze waarheid ontkend, en, op dien grond, de leer der verzoening door Jesus bloed geloochend wierd, zelfs onlangs door een Leeraar van de Hervormde Kerk, doch welke door den Groninger Hoogleeraar muntinghe grondig was wederlegd geworden. Daar men het nu, in het algemeen, daarvoor hield, dat zijn persoon, en zijne Ver- | |
[pagina 372]
| |
handeling over de leer der verzoening met God naar den Bijbel, was bedoeld, en dat dit gezegde alzoo eene beschuldiging van onrechtzinnigheid tegen hem was, kon hij, behoudens de zorg voor zijnen goeden naam en achting, niet stilzwijgen. Hij wil van geene onrechtzinnigheid verdacht worden, verklaart nergens ontkend te hebben, dat die weggaande bok de zonden des volks droeg, en zegt, het hierin met den Heer lotze eens te zijn. Dit alleen zou hij ontkend hebben, dat die bok, als zoodanig, tot een voorbeeld van Jesus toekomenden dood gediend hebbe, en kan niet zien, hoe daaruit volge, dat hij de leer der verzoening loochent, zoo als hem door den Hoogleeraar was aangetijgd. Hij verlangt deswegens, dat deze zijne beschuldigingen en verdere gezegden, ten dien opzichte, zal bewijzen. In de Aanmerkingen, tegen den Recensent in de Vaderlandsche Bibliotheek, zegt hij, dat deze, hoe buitengewoon omslachtig anders die Recensie zijn moge, den inhoud zijner Verhandeling noch juist, noch oordeelkundig heeft opgegeven, en meent te kunnen bewijzen, dat zijn gevoelen duidelijk noch volledig is voorgesteld, en dat de bedenkingen, daartegen geöpperd, geen steek houden. En nu verklaart hij zich dan ook, over sommige bijzonderheden, eenigzins nader. Hij maakt geen zwaarigheid, om niet alleen, naar de Schrift, te zeggen, Jesus gaf zich over voor onze zonden, voor ons enz. maar ook, met velen der voornaamste Godgeleerden van 't Hervormde Kerkgenootschap, te zeggen, Jesus leed en stierf in onze plaats, hij droeg de straf der zonden voor ons; en zelfs, op schoolschen trant, doch volgends de Schrift, te leeren, dat Jesus, door zijne gehoorzaamheid tot den dood, zijns Vaders raad volbragt, zijnen Vader volkomenlijk heeft voldaan, en daardoor zijnen Vader verheerlijkt, Gods deugden in het helderste daglicht heeft gesteld. Hij wil dan nu schijnen van de rechtzinnige Leer niet zoo wijd meer te verschillen, en zegt, ‘deze zelve zaken zal een oplettend lezer, wel niet letterlijk, maar echter zakelijk, in onze Verhandeling mede kunnen aantreffen.’ De Rec. had beweerd, dat bruining het ondergeschikte naaste, en het einddoel van Jesus lijden en gehoorzaamheid verward, en niet behoorlijk onderscheiden heeft. Ook dit ontkent hij, in deze zijne verantwoording, zich beroepende op bl. 55, 67 en 51 zijner Verhandeling. 't Verschil zal alleen hierin gelegen zijn, | |
[pagina 373]
| |
dat hij 't ondergeschikte naaste doel het naaste, het einddoel aan het einde plaatst. De wijze, waarop de Heer bruining dit bl. 15-17 uitlegt, is ons niet regt helder. Zoo wij zijne meening wel vatten, dan verschilt bij van den Rec. en de meeste Godgeleerden, niet alleen in de rangschikking der verschillende doeleinden van 's Heilands lijden en gehoorzaamheid, maar ook hierin, dat bij hem einddoel is, 't geen zij voor ondergeschikt doel houden. Hoe het daarmede zij, de schrijswijze van den Heer bruining geeft ons geene groote gedachten van 's mans bevoegdheid, om zich zoo stout en fier in 't strijdperk te begeven, en de geheele Nederlandsche Kerk in het harnas te jagen. N. 3. Deze Leerreden was reeds voor de pers gereed, en de Voorrede geschreven, toen de Hoogleeraar lotze vernam, dat eerstdaags iets tegen zijne Leerreden zou uitgegeven worden. En nu werkelijk, uit naam en op last van den Schrijver, den Brief van Do. bruining, aan hem geschreven, ontvangen hebbende, verantwoordt hij zich daarop, in een Naschrift, waarvan wij eerst iets willen zeggen. Hij verwondert zich, aangevallen te worden, op losse, onwaare praatjes over zijne Leerreden, ontkent rondelijk, dat gene gezegd te hebben, 't welk men den Heer bruining van zijne Leerreden had bericht, en beklaagt zich over de tergende, hatelijke en schimpende schrijswijze, waarmede deze hem heeft aangevallen. Met opzicht tot de Recensie, in de Vaderlandsche Bibliotheek, beroept hij zich op m. de bruyn, die zal kunnen getuigen, dat hij nimmer een letter in dat Maandwerk heeft geschreven, en geeft te kennen, over de Verhandeling van den Heer bruining eenigzins anders, dan die Recensent, te denken. Hij verklaart dezelve geene opzettelijke beöordeeling waardig te keuren, en als beneden alle kritiek te beschouwen, is het ook daarin niet met den Rec. eens, om des Leeraars Vader, aan wien deze zijne Verhandeling opgedragen had, te vergen, zich over den inhoud te verklaren, en meent eindelijk 't welmeenend oogmerk, dat men aan den Heer bruining, in het genoemde Maandwerk, niet had willen ontzeggen, te moeten in twijfel trekken. Zulke hatelijke oordeelvellingen over oogmerken en bedoelingen doen niets ter zake, en verwijderen doorgaans twistende partijen, door verbittering der gemoederen, verder van elkanderen. | |
[pagina 374]
| |
En nu zegt de Hoogleeraar vervolgends, dat hij, geplaatst aan eene Academie, welke tot dus verre geene verandering in hare grondwetten ondergaan heeft, en welker Theologische Faculteit, in gevolge van deze, is ingericht, om Leeraren voor den dienst der Hervormde Gemeenten te bereiden, de belijdenis der Hervormden, met ernst en bescheidenheid, openlijk wil voorstaan, dat hij zich daartoe verplicht rekent, en dat hem niemand deze vrijheid kan betwisten. En nu scheen dan ook 't belang der Academie van hem te vorderen, om eene der gewigtigste leerstellingen, door een naburig Leeraar onlangs openlijk tegengesproken, eens opzetlijk voor de Gemeente op te helderen en te bevestigen, Zekerlijk heeft hij niet geschroomd voor de gevolgen, die van zoodanigen stap ligt waren vooruit te zien. Hij is nu in den twist gemengd, en zal vervolgends moeten zien, hoe hij 'er uit rake. De Leerreden zelve, over de woorden van Paulus, En niet alleen (dit), maar wij roemen ook in God, door onzen Heere Jesus Christus, door wien wij nu de verzoeninge gekregen hebben, ‘verschijnt,’ zegt hij, ‘zoo als ik ze neb opgesteld, en althans hoofdzakelijk uitgesproken; nimmer trouwens binde ik mij aan de woorden van mijn opstel.’ Zoo uitvoerig zal dezelve denkelijk wel niet uitgesproken zijn, als dezelve nu aan 't licht komt. Dat 'er evenwel, in 't uitspreken, ook wel eens iets meer gezegd is, dan men in 't gedrukte opstel leest, blijkt uit des Hoogleeraars eigene bekentenis, bl. 17, daar hij, in eene bijgevoegde Aanteekening, zegt: Hier ter plaatze was het, dat ik letterlijk het volgende zeide: ‘en nog onlangs is ze met geen ander oogmerk door eenen Hervormden Leeraar bestreden, maar ook onlangs is ze bondig gestaafd door den braven en kundigen Hoogleeraar muntinghe.’ En dit gezegde was dan ook den bedoelden Predikant van Pietersbierum getrouwelijk overgebragt. Om nog iets van den inhoud dezer Leerreden te zeggen: na eene korte omschrijving van den zin der tekstwoorden, tracht de Heer lotze eerst het waare denkbeeld der verzoeninge des zondaars met God in het licht te stellen, en daarna ontvouwt hij de redenen, die wij hebben, om ons over die schikking van God te verheugen, dat hij ons zondaars door den dood van Christus met zich verzoend heeft. Ter bepaling van het Bijbelsch | |
[pagina 375]
| |
denkbeeld, van de verzoening der wereld met God, waarmede hij zich voornamelijk bezig houdt, beroept hij zich op het taalgebruik van 't gemeene leven, volgends welk 't denkbeeld van verzoening de herstelling van onderlingen vrede en vriendschap bevat, en op de verwisseling der bewoordingen, rechtvaardigen en verzoenen, waaruit ontegenzeggelijk zal blijken, dat de oneigenlijke uitdrukking van verzoening beduidt, bevrijd of ontheven te worden van de straf, niet meer van God als zondaars, als vijanden, maar als vrienden behandeld te worden. Wordt dit nu gezegd geschied te zijn door den dood van Christus, dat wil zeggen, dat Christus 'er de oorzaak van is, en wordt elders dus verklaard, dat hij onschuldig voor schuldigen gestorven is, dat is voor hunne misdaden; hebbende hij dus, door den dood te ondergaan, de straf voor hunne zonden gedragen, opdat zij zouden vrijraken. Hierbij komt dan verder de vergelijking van Christus dood bij een offer, en verscheidene gezegden daaromtrent, allen ontleend van den offerdienst, te berde. 't Verwondert ons eenigzins, dat de Hoogleeraar zich met het opgeven der gewoone, in alle leerboeken voorhanden zijnde, bewijzen vergenoegd, en althans geene melding heeft gemaakt van eene bedenking, waardoor sommigen oordeelen dezen geheelen bewijstrant gemakkelijk te kunnen ontzenuwen; dat, namelijk, Jesus en de Apostelen zich wel in dier voege uitgedrukt hebben, maar dat men bij alle soortgelijke gezegden, waarop de voorstanders van 't meest aangenomen begrip zich vooral beroepen, eene wijze schikking der leerwijze van Jesus en de Apostelen, naar de spreekmanier en dwaalgevoelens van hunne tijdgenoten, dient toe te geven, ten zij men hun ongerijmde denkbeelden wil toeschrijven. Maar welligt heeft de geleerde lotze alles, wat hij te zeggen had, niet in eene enkelde Leerreden willen afdoen. Indien evenwel, vervolgends, nog meer over dit onderwerp moet getwist worden, dan ware het toch beter, dit niet te doen in Leerredenen, die, zoo ingericht zijnde, doorgaans meer gelijken naar schoolsche twistredenen, die 't hart onaangeroerd laten, dan naar stichtelijke voorstellen, ter bevordering van waare levenswijsheid. |
|