| |
De Ring van Gyges wedergevonden, of Verzameling van Nederlandsche Karakters. IIde Deel. Met Platen. Niet vertaald. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 330 Bl.
Onderhoudend en leerzaam beide mogen wij dit Werk noemen, 't welk onzen onbekenden Landgenoot van de zijde van het hart zoo wel, als des vernufts, eere doet. - Wij lieten hem aan het ziekbedde zijner zuster; thans berigt hij ons hare herstelling, en hoe hij in dien tusschentijd het vorig Deel ter uitgave had gereed gemaakt; waarna hem de lust bekroop, om, door middel van zijnen Ring, ware het mogelijk, de werking van zijn geschrift op het hart zijner Lezeren in persoon eens te gaan opsporen. Dat luistervinken wel eens onaangename waarheid hooren, werd hier in een omgekeerden zin bevestigd; en hoewel het ons een weinig stuitte, eenen Schrijver op die wijze zijnen eigen lof te hooren trompetten, ofschoon hij zijn instrument eenen anderen aan den mond houdt, door dezen sprekende in te voeren, zoo moeten wij hem evenwel het regt doen van ten minste geene overdrevene eigenliefde te hebben doen blijken, hoezeer hij de kieschheid, naar ons gevoel, toch min of meer beleedigde.
Het gunstig gevoelen over zijnen arbeid versterkte hem niet weinig in zijne begeerte ter voortzettinge van zijne onbemerkte waarnemingen, zoo te Utrecht, Rotterdam, het Overmaassche, enz. Hij doet zulks in eene verscheidenheid van XX Hoofdstukken, of liever menschkundige Tafereelen, die allen hunne eigenaardige verdiensten hebben, en over 't algemeen kennelijk den stempel van leerzaam onderhoud dragen.
Dit Deel eindigt met des Schrijvers ontmoeting van eenen Vriend, en met beider vertrek naar Parijs, waarbij wel de Ring in een verzegeld papier, onder in eene koffer, wordt nedergelegd, doch die koffer zelve, tot onze blijdschap, naar het schijnt, tot 's Schrijvers pakkaadje behoort.
Het lust ons, onze Lezers, met eenige bekorting, te onthalen op een der grappigste Tooneelen in dit Werk, getiteld: de grilligheid van het Fortuin. Vooraf, echter, mogen wij da navolgende fraaije plaats hun niet onthouden, waarin de Schrijver, nog vervuld van blijdschap over het goed onthaal en blijkbaar nut van zijnen arbeid, uitweidt over het genoegen, 't welk een Schrijver heeft, die bespeurt, dat de voort- | |
| |
brengselen van zijnen geest eenig nut of troost aan zijne medemenschen hebben aangebragt. ‘Duizende menschen immers, welke hij niet kent, welke hij nooit heeft hooren noemen, welke hij met zijne oogen nooit heeft aanschouwd, leert en onderrigt hij, niet alleen op dit oogenblik, maar zelfs jaren achter den anderen.
Hij deelt zijne lessen uit aan menschen van verschillenden rang en jaren; de Overheden zelven vermaant hij omtrent het beoefenen van hunnen pligt, en de onderdanen, dat zij billijke wetten eerbiedigen; den afgeleefden grijsaard vertroost hij bij het aannaderen van den dood, of geleidt de onbezorgde jongelingen door de worstelpaden der verleiding; hij roept hen uit de schuilhoeken der losbandigheid en ontucht, en verbindt hen voor het Altaar met het voorwerp hunner onbaatzuchtige liefde.
Als met eene betooverende kracht bezield, doet hij den ongevoeligen gierigaard zijne schatkist voor den behoeftigen ontsluiten, of dwingt den onbezonnen verkwister zijne onmatige uitgave paal en perk te stellen; den dronkaard wringt hij den beker uit zijne bevende handen, of lokt den speler uit de holen des verderfs, waar slechts één worp zijn geluk beslist, en dat van eene geliefde echtgenoote en dierbare kinderen.
Hij vernedert den hoogmoedigen, en geeft den nederigen moed en krachten; hij verzoent broeders met broeders, vaders met hunne kinderen, kinderen met hunne ouders; hij bedwingt de tong der lasteraren; hij verjaagt de nevelen, die het verstand verduisteren; den tragen drijft hij naar den arbeid; den ontevredenen bevredigt hij met zijnen staat; hij vertroost eene verdrukte weduwe, en droogt de tranen af der weerlooze weezen; hij verdedigt de onschuld, en doet daarentegen den schuldigen beven voor het gestoelte van zijnen Regter.
Ja, hij voert, als hij zulks begeert, zijne lezers opwaarts naar den Hemel, of daalt met hun af naar den diepen afgrond der zee; hij doet hen de hoogste toppen der bergen beklimmen, of voert hen over onmetelijke oceanen; hij doet hen weenen, of lagchen van vrengde; hij stilt hunne gramschap, of werpt hen, van toorn ontstoken, in eenen dikken drom van woedende vijanden. - Gelukkig hij! die alleen het heil bedoelt van zijne natuurgenooten; die zijne pen niet misbruikt om het onschuldig hart van zijnen medemensch te vergistigen; maar die zoo schrijft, als hij, wanneer hij zijne loopbaan op deze wereld zal hebben afgeloopen, eenmaal zal wenschen te hebben geschreven.’
Nu tot het beloofde Tafereel. - ‘Nergens vindt men meer blijken der grilligheid van het Fortuin, dan in groote Koopsteden. - Nogtans, schoon het Fortuin met gesloten oogen zijne schatten uitdeelt, heeft het geen vermogen, om, te gelijker tijd, de ziel der menschen te beschaven.
| |
| |
Terwijl ik langs de voornaamste havens voortwandelde, en mijn oog van tijd tot tijd opheste om de menschen te beschouwen, die in hunne kostbare Saletten naar de voorbijgangeren tuurden, kreeg ik lust om eens in de prachtige woning van zoodanig eenen gunsteling van het Fortuin onzigtbaar in te sluipen, en te zien, op welk eene wijze hij zich tegenwoordig in zijnen gelukkigen toestand gedraagt.
Terwijl ik hier over dacht, zag ik een' Heer in eene prachtige koets naar de Beurs rijden, welken ik mij herinnerde, dat ik, voor weinige jaren, als eenen nietsbeduidenden Kantoorbedienden gekend had, doch die, door een gering burgermeisje te trouwen, dat eenig geld ten huwelijk bragt, en vervolgens door eenige harhaalde, doch zeer gevaarlijke ondernemingen, die allen gelukkig waren uitgevallen, in korte jaren groote rijkdommen had bijeenverzameld.
Ik vroeg naar zijne woonplaats, en begaf mij, zoodra hij wederom van de Beurs vertrokken was, derwaarts. Ik klom zijne hooge stoep op, en volgde twee Heeren, welke ik even te voren op de straat gezien had, met mijnen Ring aan den vinger, naar binnen.
Wij werden in een groot Salet gebragt, waar alles schitterde van goud, van zilver, van marmer, van kostbare gordijnen en tapijten, en van prachtige meubels; doch welke of in geene goede orde, of in al te groote menigte, zonder eenigen smaak, als 't ware, op malkanderen waren gestapeld.
De Heer klaverblad ontving zijne gasten op eene gulle wijze, en zeide, dat hij niet hoopte, dat zij het kwalijk genomen hadden, dat hij hen zoo laat had laten vragen; dat zijne Vrouw ook geen den minsten omslag gemaakt had, en hun eenvoudig zou reguleren op een Sopbaarsje.
De Heer paterborn, die in Coloniale producten, zoo als ik naderhand hoorde, handel dreef, en de Heer zwanenvoet, die mij toescheen een Makelaar in Effecten te zijn, beiden al mede gunstelingen van het Fortuin, betuigden, dat het hun veel eer was, en dat zij toonen zouden, dat hij geene zieke gasten genoodigd had, dewijl zij reeds zeer grooten honger hadden.
Hoe gaat het, vriend zwanenvoet! met de papieren? vroeg de Heer klaverblad, terwijl hij zijne wit bepoederde pruik met zijne linker hand van zijn hoofd ligtte, en met zijne regter hand zijn kaal hoofd met eenen neusdoek, herhaalde reizen, afveegde.
De Makelaar zwanenvoet, (met een gefronsd voorhoofd en zeer langzaam sprekende.)
Het gaat lui, mijn Vriend! echter zijn de drie percents wat
| |
| |
williger; die na den Vrede ook wat slijver; doch over het algemeen geen lust - in het geheel geen lust, - alles slappen.
Ik heb toch oppinie, Vriend! dat 'er een luchtje komen zal; de Fransche papieren komen immers hooger af? gij moest nu nog maar wat pakken.
De Heer zwanenvoet, (nog langzamer sprekende.)
Ik heb mijn bekomst, waarde Vriend! ik heb mijn bekomst; ik kan nu niet meer slikken.
Apperopo! Ik heb ook nog eenige Geldersche Schavergoedingen liggen, en nog eene Actie in de Oostindische Compagnie, wat zijn zij wel waard? Heer en Vriend!
De Heer zwanenvoet, (zijn hoofd langzaam schuddende.)
Zij zijn zonder koers - geen gevraag.
De Heer paterborn, (hevig zuchtende.)
De tijden worden hoe langer hoe slechter, alles is daarenboven even duur, en men schrikt om 'er zelfs het noodige van te nemen: dit is ook de reden, dat ik geen rijtuig wil houden, of eene buitenplaats koopen: mijne gewoonte is altoos, zoodra als ik een' gouden rijder of zeven, bij voorbeeld, uitgeve, bij mijzelven na te rekenen, dat het bijna de interest is van zoo veel of zoo veel honderd gulden Kapitaal.
Reken nu eens (dit zeide hij, terwijl hij zijn' voorsten vinger aan de regterzijde van zijn' neus plaatste) hoe vele interessen van duchtige Kapitalen die hongerige dieren van paarden in een jaar doorzwelgen; en hoe vele penningen 'er noodig zijn om eene Buitenplaats wel te onderhouden, alsmede om luije koetsiers, knechts, meiden en arbeiders den mond open te houden. (Zijn hoofd met veel wijsheid schuddende.) Ik denk 'er thans anders over, en ik verbeelde mij maar, als ik eens buiten de poort ga wandelen, dat de geheele wereld mijne Buitenplaats is, zonder dat ik 'er een duit voor behoeve op te schieten.
Ja maar, Vriend paterborn! gij zijt nu ook wat al te groot een Fenancier; gij rekent het ook wat al te naauw uit:
| |
| |
wat hebt gij, bid ik u, aan alle uwe schatten, als gij 'er zelf geen gebruik van durft maken? en wat behoest gij, daar gij reeds een man zijt van hooge jaren, u voor eenige ondankbare erfgenamen zoo af te sloven?
Om mijne erfgenamen denk ik al zeer weinig; alleen de lust om te vergaderen is voor mij eene zielsvreugde; en het vermaak om Coupons te knippen, gaat alle mogelijke genoegens dezer verdoemde wereld verre te boven.
Ik bid u, wat baat toch wijsheid? wat baat geleerdheid? wat baten u kunsten en wetenschappen? als gij honger en dorst moet lijden, en uw broos ligchaam door nijpende zorgen verteerd wordt? - Een rijk mensch daarentegen leeft zorgcloos voort; hij rekent, op zijne vingers, uit, dat hij zijne bezittingen niet kan verteren, al leefde hij meer dan duizend jaren; en (hier zette de Heer paterborn een zeer vergenoegd gelaat) ligt hij voor zijne geldkisten neder, dan kan hij immers uitroepen: zie daar! die zakken aan de regter hand bevatten aanzienlijke eertitels, magtige vrienden, eenen grooten Adeldom, en eene beroemde afkomst: in die andere zakken aan de linker hand ligt eene fraaije woning, een heerlijk Landgoed opgesloten: voor dat stapeltje goud kan ik kostbare rijtuigen koopen, en vlugge paarden, die als de wind langs den grond zweven: voor deze blikken doos, die zich daar onder die zakken verschuilt, kan ik eene vrouw verlokken, die voor eene venus zelve niet behoeft te zwichten: - voor de inkomsten, welke die andere groote blikken doos, die daaraan grenst, opbrengt, kan men Frankrijk, Engeland, Italien en Duitschland bezigtigen, en men kan daarmede van daar terug komen, beladen met het kostbaarste van alle de Landen, die men doorkruist heeft, of, als men te traag of te angstvallig is om te reizen, koopt men daarvoor eene Heerlijkheid; en, even als een Oppermagtig Vorst, stelt men Schouten, Predikanten, Pastoors, Kosters en Vroedvrouwen aan, of men zendt dezelve maar wederom weg, als of men, even als een kind, met houten poppen speelde.
Is men wat weekhartig, (hetgeen, onder ons gezegd, nooit mijn zwak geweest is, want men wordt nooit rijk door weekhartigheid, maar wel door het tegendeel,) dan kan men de tranen van ongelukkigen afdroogen, ja stervende menschen, die van honger en kommer bijna omkomen, van den dood tot het leven terugroepen: ja men zou........
Terwijl hij hier nog eenige dingen wilde bijvoegen, kwam Mevrouw klaverblad, eene korte, dikke dame, van omtrent tes en dertig jaren, binnen waggelen.
Haar gelaat, houding, gang en manieren gaven te ken-
| |
| |
nen, dat zij van hare eerste jeugd af aan niet gewoon was geweest zoo prachtige kleederen te dragen; hare ooren torschten zware kostbare juweelen; haar bruine hals was met eenen driedubbelden snoer parels omhangen, en zes groote en schitterende ringen versierden hare dikke, ruwe, berimpelde vingers.
Verëxkuseert mij, mijne Heeren! zeide zij, terwijl zij op eene zonderlinge wijze neeg, dat wij zoo laat gaan eten; onze jacob, die een lompe Mof is, heeft een Keraf op een Bottel rooden wijn uit zijne handen laten vallen, zoo dat zij beiden aan morselen vielen, en de geheele tafel wederom op nieuw moest gedekt worden: nogtans is de visch in de ketel, en de gasten zouden vast aan tafel kunnen gaan zitten.
Daarop werden de Heeren verzocht naar de zaal te gaan.
Was ik verwonderd over de kostbare meubelen die het Salet versierden, niet minder stond ik verbaasd toen ik deze Zaal intrad, die bestemd scheen te zijn voor de woonplaats van eenen magtigen Koning.
Echter heerschte 'er wederom dezelfde wanorde en wansmaak, en dit prachtig vertrek was wederom zoodanig opgevuld met Pendules, een zeer groot getal Stoelen, Canapés, en verdere kostbare meubelen van dezelfde soort, dat het eerder scheen een magazijn te zijn van eenen Schrijnwerker, dan eene met smaak toegeruste Zaal.
Schoon 'er slechts vier menschen aan de tasel zaten, werden 'er twee zeer groote porseleinen Vischschotels opgebragt, waarin eenige ponden baars zich onder eene donkere wolk van peterselie verscholen.
Men at met smaak, doch op zulk eene gulzige en onwellevende wijze, en met zulk een gesmak, als of zij, om strijd, het geluid wilden namaken, hetgeen de baarzen in den vroegen morgenstond, wanneer zij zich onder het groene kroos verschuilen, gewoon zijn te laten hooren.
Hoe bevalt u het Sopbaarsje? vroeg de bevallige Mevrouw klaverblad, terwijl zij haar glimmend mondje afveegde.
Deze vraag geeft te kennen, zeide de Heer klaverblad met eenen vollen mond en al etende, dat mijne gemalin verlangt, dat wij hare gezondheid eens drinken. Hierop werden de kelken tot den rand toe vol geschonken, en bijna in eenen teug, ter eere van Mevrouw klaverblad, uitgedronken.
Door de zoogenaamde Sopbaars weg te dragen, werd 'er plaats gemaakt voor drie groote Sausbaarzen, die den rang van Kabeljaauwen hadden kunnen bekleeden; alsmede voor twee groote opgevulde schotels met Aardappelen, tusschen welke twee vervaarlijke sauskommen werden geplant.
Ondertusschen sprak men over verschillende onderwerpen; de Heer rlaverblad sprak over een Proces, dat hij uitstaan-
| |
| |
de had met zijnen ouden Patroon, en prees bij die gelegenheid zijnen Advocaat ten sterkste; de Heer carólus lodóvicus justinianus, zeide hij met eene donderende stem, is een honnet Avekaat, en de eenigste regtvaardige man, dien ik onder dat slag van volk heb leeren kennen; hij heeft een gecultificeerd verstand, hij is knap in zijn fak, en een ferm man in de studie van de Regten; daarenboven spreekt hij zijn Latijn zoo vlug en gezwind als een Socrátes.
Dat is het eerst in mijn leven, zeide de Heer zwanenvoet, dat ik een Advocaat om zijne regtvaardigheid hoor prijzen, en als dat waarachtig zoo is, dan is hij een wonder van zijnen tijd, en dan zoude ik hem op Stads kosten laten onderhouden, en aan alle vreemdelingen op de kermis vertoonen, ja zelfs hem, na zijnen dood, doen opzetten, en op de snijkamer voor geld laten kijken.
Wel mijn Heer zwanenvoet! zeide Mevrouw klaverblad, nu ralleert gij, geloof ik, een beetje; dat zou ook wel eene comiete belooning zijn voor zijne eerlijkheid; daar zou hij waarlijk wel geseneerd zitten, ik ten minste zou 'er geen senie in hebben, ja ik zou in dubo staan, of ik dat zou moeten beschouwen voor een afgrond, dan voor een honeur.
Dit gesprek werd afgebroken, nadien de gulle Mevrouw klaverblad de beleefdheid had van haren buurman nog een groot gedeelte van eene groote baars op zijn bord te werpen; en hoe zeer de Heer paterborn, bij al wat dierbaar was, zwoer, dat hij in geen drie dagen in staat was dien visch af te kluiven, moest hij zich echter aan het bevel van zijne vriendin onderwerpen; ja zij voegde 'er nog bij, dat hij ook nog een holletje moest openhouden voor een kostetelijken kalfskop, dien zij espres van Amsterdam had laten komen om hare gasten eens fris te regeleren.
Zoodra de baars met derzelver gevolg was weggedragen, kwam 'er een kalfskop te voorschijn, die den onversaagdsten vraat schrik aan kon jagen: aan de andere zijde werd een stuk van eene gerookte rib, die ten minste dertig ponden woog, geplaatst, en in het midden een schotel met zeven hoenderen, terwijl een douzijn schoteltjes met groenten en gebak den trein sloten.
Hierop stond de Heer klaverblad op, stopte zijn servet met een punt door een knoopsgat, stroopte de mouwen van zijn' rok hoog op, en, na het groote mes, even als een slagter, eenige malen tegen een ander mes geslepen te hebben, deed hij eenen geduchten aanval op het kalf, en sneed het, al zwoegende en zwetende, in duizend stukken.
Daarna wandelde hij, na zijn mes wederom te hebben gewet, zijne mouwen nog hooger opgestroopt, en het zweet
| |
| |
van zijn voorhoofd afgeveegd te hebben, naar de gerookte ribbe, waarvan hij al mede een groot gedeelte afsneed.
Men moest, nadat dit verrigt was, wederom eten, of men wilde of niet, en telkens groote en tot aan den rand toe gevulde glazen uitdrinken, waarin de huisvrouw moedig voorging, die zich, van tijd tot tijd, beroemde, dat zij sterken drank en wijn als water kon drinken, en dat zij, voor eenige weken, het geluk gehad had, twee Hoesaren Ossecieren, die bij haar ingebiliëtteerd waren, van den stoel te drinken.
Toen men niet meer wilde, of liever, konde eten, beval zij met eene mannelijke stem, dat het Nadesert zoude opgebragt worden.
Dit verdiende mede opmerking; eensdeels wegens het zeer groet aantal van schoteitjes, en aan den anderen kant wegens het groot getal van Appelen en Peren, welke met kunst, als eene Egyptische Piramide, waren opeengestapeld.
Dat is mijn fak, zeide de Heer klaverblad, op de vruchten wijzende, die voor hem stonden; ik ben als razend gek naar Pooremadamme peren en Pooren Sinjoreperen; mijn vrouwtje daarentegen houdt meer van Millioenen, vooral als zij zoo geel zijn als safferaan, en met groote karrabonkels rijkelijk voorzien; maar ik gun haar de pret. - Als ik wat moet eten (zeide Mevrouw) ben ik nog al gesteld op Bellefleuren, of Sint Cermijnen, of Pippelendooren, of Princessen Noobelen, excetera, excetera; ouder die mits echter, dat ik de koude zoo wat met een Lakkeurtje kan verdrijven, anders kwellen mij de winden, daar ik met premissie, en onder ons gezegd en gebleven, altoos copieus mede te worstelen heb.
Maar apperopo! van vruchten gesproken, dus ging zij voort, terwijl zij een snuisje nam, en, al snuivende, met haar beminnelijk neusje een geluid maakte, als of zij pianissimo op een schuiftrompet blies: ik heb uit de Krant gezien, dat de tuin van den Appeteker grootenbroek, die met de zuster van enzen Suresijn getrouwd is, verkocht is, om daarmede de Fokshal te vergrooten; ik wenschte wel om honderd Dikketons, dat wij hem gekocht hadden, dan hadden wij de Liluminatie altoos voor niet kunnen zien, en dan hadden wij ook al het volk van de Fokshal dagelijks voor ons phiselemie.
Om het Muziek geef ik geen oortje; ik hoor de Weeskinderen liever Salmen zingen, dan al dat gekras van die speellui. - Ja! de Weeskinderen zingen eerst verrukkelijk! een mensch zijn hart verdaagt, vooral als zij zoo van de lage Mi tot de hooge Ut opklimmen, of van de hooge Ci tot de lage Ut wederom afdalen, zoo als zij wel eens doen, en zoo als ik het in mijne jeugd plag te kennen: - maar om weder op den tuin te komen: het is mijn mans schuld, die stond te
| |
| |
stijf op zijn stuk, hij moest aan zijnen kant ook iets gelaxeerd hebben, toen de Appeteker van zijnen kant honderd dikkaten laxeerde.’
Nadat de Heer klaverblad met veel deftigheid zijne beminnelijke Egade had trachten te beduiden, dat de Tuin te groot, te duur verkocht, en te ver afgelegen was, en zij dus dagelijks afgesatigeerd zou geweest zijn, dewijl men 'er met geen koetsen kon komen, hervat Mevrouw het woord: ‘Voor eerst is mijn hoofdpijn veel minder, sedert dat de Cappetein van den Uitlegger mij aangerecommandeerd heeft, dat ik dagelijks mijn hoofd met Olij de Colonje zoude wasschen; ten andere zijn 'er nog Kipersols in de wereld, als de zon schijnt, en Perreplus, als het regent. Daarenboven vind ik, dat, als men rijkelijk geld bezit, men als dan op een duizend goudgulden meer of min niet moet zien; het is goed voor menschen, die verobligeerd zijn het op een stuivertje uit te cijferen, maar voor ons is zulks immers maar een peulschilletje.
Maar apperopo! dus viel de Heer klaverblad zijne echtgenoote in de reden, weet gij wel, jacomyntje! dat de zwager van mijn' koetsier, die loodgieters knecht, die hier zoo dikwijls gewerkt heeft, zoo ongelukkig uit de goot gevallen is, en dat hij zoo dood als een pier naar huis is gedragen?
Dit verhaal verwekte in het begin veel aandoening, te meer, dewijl hij eene ongelukkige vrouw met zes kinderen naliet. - Toevallig, terwijl men nog over dat ongeluk sprak, liet die ongelukkige weduwe zich aandienen; men liet haar binnen komen: de droefheid belette haar, in het eerst, te spreken; eindelijk bad zij met eene bevende stem, dat de Heer klaverblad, die zij wist dat een rijk man was, haar eenige gulden zoude leenen, om haren man te kunnen laten begraven...... Meer was die beklagenswaardige weduwe, die een zuigend kind aan de borst had, en die men duidelijk zien konde dat niet gewoon was dusdanig een verzoek te doen, niet in staat om uit te spreken; doch de Heer en Mevrouw klaverblad namen zulks zeer kwalijk, en vonden hare handelwijze ten uiterste onbeschaamd en asserant: wel, lieve mensch! dus hefte Mevrouw klaverblad aan, terwijl zij hare twee handen in hare heupen zettede: dan was het lot van rijke lieden, waaronder wij, God dank, met regt gerekend kunnen worden, wel ongelukkig, zoo zij alle povere en calemeteuse menschen moesten helpen, en aan iedereen aalmoezen uitdeelen; dan zou het 'er voor ons op het laatst wel beginnen uit te zien; en waarmede zouden wij dan eindelijk zelven ons fesoen ophouden?
Ach! lieve Mevrouw! antwoordde de weduwe, terwijl zij hare tranen afveegde; 'er zijn zoo weinige menschen, aan welken zoo groot een ongeluk te beurt valt, als mij gisteren is overgekomen; zulke ongelukkige weduwen, als ik ben, zullen
| |
| |
u misschien nimmer kunnen lastig vallen; ik smeek u, om Godswil, die ulieden zoo gezegend heeft, dat gij mij slechts voor eenige dagen tien gulden leent; ik zal intusschen de kleederen van mijn man laten verkoopen, en u het geld, zoodra ik het zal ontvangen hebben, in dank terug geven.
Hoor, vrouw! riep de Heer klaverblad met drift en met eene donderende stem uit, daartoe zijn wij niet gezind; wij hebben een maxime, en daar gaan wij niet van af, en die bestaat hier in, dat wij voor eerst nooit geld uitleenen, en ten tweede, dat wij nooit aalmoezen geven, noch aan huis, noch op straat; zoo wij wat geven willen, werpen wij zulks, als wij eens te kerk gaan, in het zakje, en hiermede (op eene onbarmhartige wijze naar de deur wijzende) kunt gij opstappen.
De weduwe verbleekte; een vloed van tranen rolde langs hare wangen tot op het hoofd van haren zuigeling, die aan haren boezem lag: het beminnelijk kind keek zijne moeder lagchend aan, even als of het hare droefheid zag, en haar wilde vertroosten.
Dit gezigt trof Mevrouw klaverblad; zij riep de weduwe terug: kom aan! zeide zij, met eene vertooning van heldhaftige milddadigheid, ik zal voor u eene kalekte doen: daarop nam zij een bord, waarop zij een dubbeltje wierp: dit voorbeeld werd door haren echtgenoot en den Heer zwanenvoet gevolgd; doch de Heer paterborn weigerde volstrekt iets te geven; hij zeide, dat hij, van zijne eerste jeugd af aan, niemand had lastig gevallen of om eenig geld aangesproken, dat hij door grooten arbeid en zorgen zijn geld bijeen had gebragt, dat hij dus ook van zijnen kant het zelfde kon vorderen, en door niemand begeerde aangesproken te worden.
Ik hoorde den knecht binnen 's monds eenen verschrikkelijken vloek uitspreken, en zag, dat hij dien ongevoeligen gierigaard met vergramde en verachtelijke blikken aanzag; daarop tastte hij in zijn zak, en gaf haar heimelijk een schelling.
Na het vertrek der weduwe ontstond 'er eene diepe stilte, die eenige minuten duurde; alle de aangezigten stonden ontevreden, uitgezonderd dat van den braven knecht, die gevoel scheen te hebben, dat hij die verachtelijke en ongevoelige menschen, die alles over hadden voor uiterlijke pracht, of voor hun gehemelte, in edelmoedigheid en in teerhartigheid verre overtrof.
Deze stilte werd afgebroken door de aankomst van eenen Heer, die zich deed aanmelden.
Het zal de Juwelier zijn, jacob! doe de Porte brisédeur maar eens open, en laat hem binnen komen.
Hierop kwam de Juwelier glinster, met den grootsten eerbied, en met herhaalde buigingen, binnen; hij zeide, dat hij nu den schoonsten juweelen ring bij zich had, die 'er ooit in
| |
| |
Retterdam was gedragen, en dat Mevrouw de Weduwe van den oud-Burgemeester statig denzelven volstrekt begeerde te koopen, doch daarin te dezer tijd werd verhinderd uit gebrek aan Contanten.
Neen, Heer glinster! zeide de Heer klaverblad, daar ontbreekt het ons, Gode zij gedankt en geloofd! nog niet aan; en als wij konden overeenkomen, zoude ik denzelven, voor eene verjaring aan mijn lieve jacomyntje, wel willen koopen, al was het maar espres, dat ik meer kan doen dan een Burgemeesters Vrouw: dat denkbeeld kittelt mij.
Mevrouw klaverblad was verrukt door dit gezegde; zij vloog op, waggelde met drift naar haren man toe, en kuste denzelven herhaalde reizen, dat het door de zaal klonk. Na een kort beraad, en na den ring eenige reizen van alle kanten op de mouw van zijn' rok te hebben afgeveegd en bezigtigd, kocht de Heer klaverblad denzelven voor tweeduizend en zevenhonderd gulden, en telde het geld, terwijl hij een klein doccumentje van een quitantietje vroeg, ten deele in Coupons, ten deele in Contanten, zoo vrolijk toe, als of hij den ring tot een gescheuk had ontvangen.’
|
|