Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
Proeven van Nederduitsche Dichtkunde uit de XVIIde Eeuw, met eene Voorrede uitgegeven door Matthys Siegenbeek, Hoogleeraar in de Nederduitsche Letterkunde te Leyden. Te Leyden, bij L. Herdingh. 1806. In gr. 8vo. Bl. 263, de Voorrede LXXII.Wij behoeven zeker niet uitvoerig te zijn in onze beöordeeling van dit Boekdeel, de Voorrede van den Hoogleeraar zoude het meeste zijn, dat onze toetze vereischen kan; zijn Naam en de vermelding van de XVIIde Eeuw, op den titel, voldingt op eens, dat 'er aan geene slegte keuze van stukken te denken valt, en het hier geplaatste Dichtwerk verre boven onzen roem verheven is. De verzameling levert ons uitgeleezene Gedichten, of plaatzen, uit hooft, cats, camphuysen, vondel, huygens, de decker, g. brandt, en antonides van der goes. Behalven het algemeenere doel, om, door dusdanigen bundel, den dichterlijken smaak, die in ons Vaderland verbastert, terug te roepen tot het leezen en de toetze der aloude Hollandsche Kunstgewrochten, te zeer miskend bij het Nageslacht; behalven dit doel, zeggen wij, had de Heer siegenbeek ten oogmerk, zich dus een Lesboek aan te schaffen voor zijn Letterkundig onderwijs aan de Leidsche Hoogeschool. Uit dien hoofde acht het de Prof. niet noodig, zich te verontschuldigen wegens het achterlaaten van ophelderende aanteekeningen: hoe zeer wij vertrouwen, dat hier en daar een enkele wenk of toelichting bij moeielijke en meest verouderde gezegden, of bij uitstek schoone trekken, niet onwelkom zoude geweest zijn voor het Vaderlandsch publiek: en zeker, daar de voorraad tot Academisch onderwijs zo rijkelijk hier voorhanden is, geen merkelijk nadeel had zulks kunnen toebrengen aan het bijzonder en prijsselijk oogmerk des Uitgeevers. Maar deeze vergoedt eenigzins dit gemis in zijne keurige Voorrede. Daar schetst ons de welspreekende pen des Hoogleeraars een kort tafereel der grondlegging van Nederlands Godsdienstige en Burgerlijke Vrijheid, na tachtigjaarigen krijg, tegen het midden der Zeventiende Eeuwe, bevochten op het magtig Spanjen: hij vervolgt op te merken, dat in gezegde tijdvak van onzen Nationaalen roem, zelfs te midden der | |
[pagina 354]
| |
enlusten, de vermaarde Hoogeschool van Leiden gesticht wierd; en dat, geduurende den loop van weinige zeer luisterrijke jaaren, de beschaavende Konsten, Weetenschappen en Geleerdheid, op ééns, als het ware, ontlooken en in vollen bloei geraakten in dit Gemeenebest. Bijzonder ontwikkelt de kundige Schrijver de redenen van den overvloed aan uitmuntende Vaderlandsche Dichters, en van den hoogen trap van volmaaking, dien hun konstvermogen te bereiken wist, in die gezegde Eeuw onzer vermaardheid. Want, behalven eenen gunstigen aanleg der Natuure, altoos mild in haare bedeelingen, boezemde de geestdrift der tijden, waarin al het Volk zijne krachten inspande tot een verheven doel, eenen onderlingen naarijver in, en gemeenen dorst naar roem, die zich ontwaaren liet, of uitbreidde, in het stil en Burgerlijk leven. Zodanige Vaderlandsgezindheid duldde het geenzins, dat onze luidklinkende heldendaaden onbezongen bleeven, of het Gemeenebest in het vak van beschaafde kundigheden zou moeten onderdoen voor zijne nabuuren, die deszelfs opkomst en bloei met verwondering aanstaarden: tevens ontbrak het den Dichteren aan getal of gunst van Mecenassen onder hunne tijd- en landgeneoten niet, en de luister van onze wijd vermaarde Geleerden lag grond tot den meestwaardigen lof van hunne verdiensten, gelijk ook die Mannen zelven de beste Meesters en Geleiders waren voor het ontluikend vernuft. Eindelijk, daar nog het licht van de Hervorming door de nieuwigheid van zijnen glans verrukking baarde, en een warm gevoel van Godsdienstige en Burgerlijke Vrijheid de harten doortintelde, bezielde zulks onze Zangers met een vuur en verhevenheid van woorden en gedachten, welke niemand miskennen mag in hunnen volschoonen arbeid, en waardoor deeze boven het werk van laatere dagen inzonderheid uitsteekt. Van hier de snelle en buitengemeene vorderingen der Dichtkonst in de XVIIde Eeuwe, die nog meer in het oog vallen, wanneer men de rijmelaarijen en slegten smaak in het voorgaande tijdvak daar tegen stelt. Of evenwel ‘de Nederlanders’ bij het eindigen der XVIde Eeuwe, gelijk de Heer siegenbeek zegt, (bl. XXXI) ‘in alle andere opzigten aan de doorluchtigste volkeren gelijk, in letterkundigen roem nog verre ten achteren waren,’ is iets, waaraan wij, zonder een nader betoog, ons verooreloven te twijfelen, indien men | |
[pagina 355]
| |
flegts Italien uitzondert, op onze Nabuuren, of het Noordelijker Europa, zijn oog vestigt, en bedenkt, dat een shakespeare en anderen bijkans gelijktijdig met onzen hooft, cats en vondel gebloeid hebben. Dan, hoe het hiermede zijn moge, onze Hoogleeraar, tot welken wij wederkeeren, onthaalt ons verder in zijne Voorrede op eene keurige toetze en smaakvolle beöordeeling van de dichterlijke verdiensten der reeds genoemde Mannen, uit wier voortreffelijke Werken hij zijne Proeven genomen heeft. Zodanig een algemeen verslag was zeker te meer noodig bij eene uitgave, die zonder aanteekeningen, of afzonderlijk voorberigt voor de stukken van elk der verschillende Dichters, in druk verschijnt, en tot een Academisch Leerboek bestemd is. Wij vertrouwen nogtans, dat de naamen en werken van hooft, cats, camphuysen, vondel, huygens, de decker, g. brandt, en a. van der goes, ten overvloede, en in hunne waarde, bij onze dichtlievende Leezers bekend zijn, om ons ontslagen te reekenen van den Heere siegenbeek in deezen voet voor voet te volgen, of eene opgave te doen der stukken in den Bundel, dien hij ons levert. Laat het genoeg zijn te zeggen, dat wij hier wederom eene doorslaande proeve voor ons hebben van 's Mans ervaarenheid in het vak, waarin hij als Onderwijzer aan de Leidsche Hoogeschoole geplaatst is. Noodelooze herhaalingen, intusschen, van hetgeen door hem en anderen, over hooft, camphuysen, vondel, en huygens, in bekende werken geplaatst is, heeft hij door gepaste overwijzing zorgvuldig vermijd. Zijne bedreevenheid daarentegen in de Meesterstukken der XVIIde Eeuwe legt hij ten vollen aan den dag, en niet minder juist is de waardeering van de groote verdiensten en kleenere onvolmaaktheden in de werken van meergedachte onze Dichters, die te regt hun ter eere uitloopt. Kwalijk iets zouden wij aan deeze waarlijk schoone beoordeeling wenschen bijgevoegd; of het moest zijn, dat wij eenige aanwijzing verlangd hadden wegens de Navolging van buchanan's Psalmen door onzen beroemden camphuysen, waarvan de Eerw. r. koopmans onlangs wel eenen wenk gafGa naar voetnoot(*), maar die toch eene nadere toetze vordert, om dat voortreffelijk werk des jeugdigen | |
[pagina 356]
| |
en te vroeg verstorven Dichters naar eisch te schatten, en na te gaan in zijnen oorsprong. Voorts lust het ons niet, met den geachten Uitgeever over zijne keuze der Proeven in dit Boekdeel te redentwisten. Wel overtuigd dat Apollo zelve ten deezen kwalijk aan allen voldoen koude, hangen wij liever ons goedkeurend zegel aan hetgeen ons aangeboden wordt. Altoos immers verlangt het oog van eenen Konstminnaar bij zulke Meesterstukken meer dan voorhanden is; of ontwaart eenige gemelijkheid, dat men proeven, als die uit vondel's Gijsbrecht en Palamedes of Hekeldichten, die wel het meest bekend zijn, herdrukt, en deszelfs Roomsche Gedichten achterlaat, ofschoon van geene mindere schoonheid. Zo zouden wij nu bijkans vraagen: waarom niet liever de eerstgezegde blootelijk aangehaald, en liever de zodanige, die bijkans in vergeetelnis zijn, geplaatst, als dat ter staatzij van Jongkvrouw D.N. (Poëzij, D. II. bl. 521) en soortgelijken? Waarom ook niet, uit hooft en anderen, deeze of geene ons bij uitstek behaagende Verzen bovendien overgenomen? gelijk, bij voorbeeld, uit de decker dit zinrijke Puntdicht? (B.I.n. 427.) ‘Het ongezielde goud vermeestert ziel en reden,
Het maakt, hoe zwaar van wigt, ons ligt van hoofd en zeden:
't Verstomt, hoe dom en stom, de redenrijkste taal.
Het onbederflijk goud bederft het altemaal.’
Evenwel wij willen dit niet gezegd en beschouwd hebben, alsof wij eenigzins de keuze des Hoogl. te berispen zochten. Neen! Wij wenschen de Dichtkunst geluk met deeze zijne herinnering aan onze groote Meesters. Mogt dit Boekdeel, deeze Proeven, den leeslust aan wakkeren van hunne uitsteekende Werken! Met zulk een doel veroorelofden wij ons ook alleen de laatst ter neergestelde bedenkingen, die anders naar vitterije zweemen zouden. Nu getuigen zij, dat het niet aan voorraad mangelde om deezen Bundel aanzienlijk te doen zwellen. Wij wenschen, ten slotte, den Hoogleeraar, van deeze zijne Uitgave, en zijne Lessen over dit Handboek, het streelend genoegen toe, dat daardoor de leeslust en smaak voor onze Oud-Vaderlandsche Dichtkunde als uit eenen verderfelijken sluimer opgewekt worde. Want op onzen vondel en zijne tijdgenooten | |
[pagina 357]
| |
mag men met volle regt toepassen, wat ook ten aanzien van homerus geldt en geschreeven wierd:
E quo, ceu fonte perenni
Vatum Pieriis ora rigantur aquis.
|
|