| |
Engeland, Wales, Ierland en Schotland, door C.A.G. Goede, behelzende berigten aangaande deze Landen, verzameld op eene Reize, gedaan in 1802 en 1803. Met Plaaten. Uit het Hoogduitsch. IIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. In gr. 8vo. 416 Bladz.
Met welverdienden lof mogten wij van dit Werk spreeken, het Eerste Deel aankondigende en beoordeelende, en vinden geene reden om dien in te trekken bij het voor ons liggend Tweede Deel.
Het is 'er verre af, dat de Reizigers in alle opzigten even goede waarneemers zijn, of ten aanziene van de veelvuldige voorwerpen, welke hun ontmoeten, met den zelfden lust en naauwkeurigheid zich tot schrijven zetten: dit blijkt den eenigzins oplettenden Leezer, ook zonder dat de Schrijver des melding maake; en zal dit eenigzins tot verschooning kunnen strekken van het min uitvoerige ten aanziene van een en ander onderwerp. Dit konden wij niet nalaaten te neder te schrijven, naa de leezing van het XI Hoofdst., waarmede dit Deel aanvangt, gaande over den Godsdienst der Engelschen. Dit stuk, waarover zo veel te zeggen valt, is in 36 bladzijden begreepen. Dan de Schrijver erkent, in het gebied der Godgeleerdheid vreemd te zijn: en waarlijk, 't geen hij des schrijft, is vrij oppervlakkig. Gunstig oordeelt hij niet over de Heerschende Kerk in Engeland; de Presbyteriaanen komen 'er eenigzins gunstiger af; de Methodisten allerslegtst; minlijker worden de Kwaakers behandeld. Alleroppervlakkigst is 't geen hij van de Wederdoopers zegt. - De Vertaaler heeft zeker Baptisten door Wederdoopers vertolkt, of de Schrijver (want wij hebben het oorspronglijke niet) hun dien verkeerden naam gegeeven. De zodanigen, die den Doop der Bejaarden voorstaan en uitoefenen, heeten in Engeland Baptisten. In ééne bladzijde verhaalt hij eene ontmoeting in eene hunner Vergaderingen, die ons geen hoog denkbeeld van de Leeraaren onder die Gezindheid kan geeven: dan wij
| |
| |
kunnen niet nalaaten te herinneren, dat Dr. j. foster, met wien weinigen gelijk staan, onder deeze Gezindheid Leeraar was: zeer zou het, zedert diens uitmuntenden Mans tijd, kunnen verslimmerd weezen; dan wij mogen, op het getuigenis van een bevoegd oordeelaar, in Engeland woonende, verzekeren, dat 'er onder dit Genootschap tegenwoordig althans een Leeraar gevonden wordt, die in kunde en welspreekenheid weinig zijns gelijken heeft. Wij oordeelden dit te moeten vermelden, opdat men, uit zo ééne ontmoeting, geene geheele Gezindheid beoordeele.
Het XII Hoofdst. loopt over de Milddaadigheid der Engelschen, in vergelijking met andere Natien. Dit is vrij uitgewerkter dan het voorgaande Hoofdst., en leert ons die deugd in veele Inrigtingen, tot kleinigheden toe, kennen.
Eene ruime stof biedt het XIII Hoofdst. aan, loopende over het uitwendig voorkomen der Engelschen, inzonderheid daar de Schrijver hun in vergelijking brengt met de Franschen. Hoe wijdstrekkend en tevens hoe verschillend is niet de Mode-heerschappij! Men zal die afdeeling met veel genoegen leezen, en wij zouden veele smaaklijke brokjes daaruit kunnen opdisschen; men vergenoege zich met het volgende. ‘Het is bekend, dat de Engelschen zich, reeds voor meer dan eene halve eeuw, aan het oppergezag der Franschen, in het stuk der mode, hebben onttrokken; en sedert de omwenteling lijdt het geen twijfel meer, of zij de laatsten hunne voormaalige heerschappij over de elegante wereld ontnomen en zich zelve toegeëigend hebben. Ook zal geen vreemdeling, die de hoofdsteden van Frankrijk en Engeland gezien heeft, een oogenblik kunnen aarzelen, om Londen, in dit geval, niet zeer verre den voorrang te geeven boven Parijs. De Fransche Vrouwen schijnen nogthans de Engelsche de heerschappij te betwisten, en zij kunnen in der daad, omtrent alles wat den smaak betreft, op den voorrang aanspraak maaken. Met welk eene uitneemende bevalligheid zijn niet de Parijsche Vrouwen gekleed! Hoe fraai weeten zij alle de omtrekken van ieder bijzondere schoonheid zich ten nutte te maaken! De Engelsche Dames zijn gewoonlijk, wat de kleeding betreft, het tegengestelde der Fransche Vrouwen. Terwijl deze, als Grieksche Nymphen, alleen luchtig bedekt daarheen zweefden, en nek en hals en boezem ontbloot
| |
| |
droegen, hadden zich de Engelsche Vrouwen tot over de ooren toe in de kleederen gestopt, en, om het kontrast regt volkomen te maaken, een Spaanschen mantel omgeslaagen.’ - Veel komt hier voor, het Character der Engelschen betreffende. Hetgeen men van der Engelschen Koelheid, Nationaalen Trots, en Haat tegen de Vreemdedelingen gezegd heeft, wordt getoetst. Het loopt voor de Engelschen niet ongelukkig af, over 't algemeen, met erkentenis van uitzonderingen. Breed is de Schrijver over den Engelschen Adel, en gunstig bovenal voor de Vrouwen. Onder de Stadsvermaaklijkheden wordt de Rout beschreeven; doch op eene wijze, die, hoe zeer de Engelschen dit vermaak zoeken, meer dan eenig bijkans met veelvuldige ongemakken vergezeld gaat. Onverbeeldlijk groot is de Engelsche weelde, hier ontvouwd. Bijzonder leert hij ons de Engelschen kennen op drie onderscheide openbaare plaatzen, in de Italiaansche Opera, en op de wandelwegen van Kensington en Ranelagh. De liefhebberijen der Engelschen, tot de weelde betreklijk, zijn alle op eene groote schaal geteekend.
De aanvang des XIV Hoofdst. ‘Veele bijzondere trekken in het leeven der Engelschen schijnen het oordeel te bevestigen van hun, die deze Natie eene onmaatige geldzucht en een laag veragtlijk streeven na winst te last leggen,’ zou men veelligt voor eenen ongunstigen Tekst neemen, die vervolgens verklaard wordt; immers de Schrijver vaart voort: ‘De vraag, welke waardij de mensch bezit, ziet, naar het Engelsch spraakgebruik, niet op zijne verdiensten, maar op zijn vermogen. Alles schijnt in Engeland zijnen vast bepaalden prijs en waarde te hebben, en geene spreekwijzen worden gemeenzaamer gehoord dan deze: Ik zou zoo veel daar voor niet geeven; of, ik zou niet zoo veel daar voor neemen. Karakter, stand of beroep zijn zeldzaam de dingen, waarnaar een Engelschman het eerst vraagt, wanneer hij na eenen onbekenden verneemen wil; maar hij doet zich gewoonlijk vooraf onderrigten omtrent deszelfs tijdlijke omstandigheden. Zelfs de menigvuldige weddingschappen der Engelschen schijnen hierin haaren grond te hebben: want wat is wedden anders dan een handel met het waarschijnlijke? Men kan ook niet ontkennen, dat in Engeland dikwerf de edelfte gaven van den geest, dat kunst en weetenschap naar de maatstaf eens koopmans beöordeeld worden. Bezit men eene verzameling van schilderijen, zoo
| |
| |
kan men dikwijls den waaren naam des kunstenaars niet te weeten komen; doch wel zeer naauwkeurig den prijs, welke voor de stukken is betaald geworden; en misschien speelt de verdienstlijke, doch arme Geleerde in geen land een ellendiger rol dan in Engeland. Veel van hetgeen in andere landen voor onkiesch en onedel gehouden wordt, heeft in Engeland, waar men het als een geoorloofden handel beschouwt, zijne verachtlijke zijde verlooren.’ - Dan, schoon de Heer goede voortvaart met dit nader door de stukken te toonen, loopt dit Hoofdst. veel gunstiger voor de Engelschen af, dan die aanhef zou doen vermoeden, als hij den Middelstand beschouwt en dien der Handwerkslieden.
Het Londensche Gemeen schijnt door onzen Schrijver meer bijzonder waargenomen. Hij hangt des eene allerongunstigste schilderij op, met afbeeldingen naar het leeven, die, door derzelver vreemdheid, zich zeer onderhoudend laaten leezen, in het XV Hoofdst.
Het volgende Hoofdst. schetst, niet zonder inmengzel ten voordeele der Duitschers, de geringe zugt der Engelschen om de Geleerdheid en Letterkunde te bevorderen; leert ons den tegenwoordigen staat des Engelschen Boekhandels, van geene gunstige zijde, kennen: dan, ondanks het verval der Schrijveren, erkent hij Geleerden in Engeland. Zo ook vermeldt hij, dat onder de Hoogleeraars te Oxford en Cambridge zich eenige groote Geleerden als Schrijvers hebben doen kennen, doch dat het grootste gedeelte der overigen geenzins den naam heeft van zeer veel deel te neemen aan 't geen 'er in de geleerde wereld voorvalt. ‘De letterkundige oogst op de Engelsche Academien is,’ gelijk goede vermeldt, ‘inderdaad zoo buitengemeen gering, dat zulks een onverklaarbaar verschijnzel blijft, wanneer men het groot aantal in aanmerking neemt van hen, die hier, na hunne voleindigde studien, in vrijen lediggang leeven. Behalven de openbaare Hoogleeraars, worden 'er door de stichtingen aan beide Universiteiten acht honderd en veertig Fellows onderhouden, wien een gemakkelijker en zorgeloozer bestaan verzekerd is als (dan) veele niet onberoemde Leeraars aan onze Academien. - Deze Engelsche Academisten genieten eene groote vrijheid; zij liggen door geene openbaare bediening aan den band, maar hebben geen ander beroep, dan hen door de
| |
| |
liefde tot de weetenschappen wordt opgelegd; daar zij bovendien in den bloei huns leevens zijn, en de letterkundige loopbaan onder de gelukkigste voortekenen intreeden. Men kan ook niet ontkennen, dat uit hun midden verscheide achtenswaardige Geleerden zijn voortgekomen. - Zoo veel is egter gewis, dat men tegenwoordig zeldzaam iets verneemt van de verdiensten dezer acht honderd en veertig werklooze Geleerden, om eenige vorderingen in de weetenschappen te maaken. Vraagt men naar hunne gewoone bezigheden, zoo zal men verneemen, dat zij voornaamlijk den ouden en der oudheid hunne studien wijden; doch bij hunne oudheidkundige onderzoekingen zal het zeker dikwerf gebeuren, dat zij Eiloof voor eenen Lauwerkrans, en menige gedienstige Nymph voor eene van de gewijde Zusteren aanzien!’
De Dichters en Romanschrijvers krijgen over 't algemeen geene gunstige beurte. Niet min dan dertig Engelsche Dames houden zich thans met het schrijven van Romans onledig. - Der Engelschen Wijsbegeerte wordt laag gesteld, als zich alleen tot het Proefondervindelijke bepaalende. In de Natuur- en Scheikunde, in de Natuurlijke Historie, wordt hun alle lof niet ontzegd. Het Museum van Sir ashton lever wordt in 't breede beschreeven. In dit breedvoerig Hoofdst. beklaagt zich de Schrijver over den weinigen ingang, dien het leezen van Duitsche Werken in Engeland vindt.
Het XVII Hoofdst. is ingerigt, om de Engelschen ten aanziene der Schoone Kunsten, als Schilder-, Dichten Bouwkunde, te doen kennen. Geenzins is de lof hier breed of algemeen; dan in werktuiglijke kunsten steeken de Engelschen boven allen uit, en worden de naleezenswaardige oorzaaken daarvan opgegeeven. ‘Het overwigt van Engeland in dit opzigt is,’ naar onzes Schrijvers voordragt, ‘in 't geheel niet te berekenen. Het is het uitwerkzel van het vuurig streeven eener nationaale gezindheid, welke geduurende meer dan een en een halve eeuw op het zelfde doel gerigt was. Gelukte het al den eenen of anderen Vorst op het vaste land, om deze gezindheid op te wekken, zoo wordt 'er toch een zeer geruime tijd vereischt, alvoorens dezelve het groot geheel zoo zeer doordringen kan als in Engeland het geval is; en wie kan berekenen, welke groote vorderingen men in dit land, geduurende dien
| |
| |
tijd, zal gemaakt hebben, daar men nu reeds in het bezit van zoo veele voordeelen is? De gedachte, welke een zeer achtingwaardig Schrijver (de Heer thaer) ter loops geopperd heeft, wordt daarom zeer waarschijnlijk; dat namelijk, in volgende tijden, de mechanische industrie zich welligt bij voorkeur tot Engeland bepaalen zal, en het geheel groote Eiland de gedaante zal aanneemen van de eenige verbaazend groote handel- en fabriekstad van den geheelen aardbodem, die ten eenigen dage niet dan van tuinen en weiden zal omringd zijn, en waar de andere natien, die van den landbouw bestaan, de vruchten van haaren grond zullen omzetten tegen waaren, die, of door de vindingrijkheid der industrie aldaar zelve worden voortgebragt, of door den handel met andere werelddeelen naar deze verbaazend groote stapelplaats worden heengevoerd.’ - Hoe veel, mogen wij hier op aanmerken, gebeurt 'er niet, 't welk deeze Staatkundige voorspelling in rook kan doen verdwijnen! schoon de geslaagenste Vijand van Engeland aan 't zelve in dat vak den voorrang niet konne ontzeggen.
Was de Heer goede in het Eerste Hoofdst. deezes Deels, gelijk wij aanmerkten, zeer oppervlakkig en kort, als in het gebied der Godgeleerdheid vreemd; het laatste of XVIII Hoofdst. toont, dat hij beter t'huis is ten aanziene van het Tooneel, zo wat het Treurspel als Blijspel betrest. In beide opzigten ontbreekt het niet aan scherpe verwijten, en aanwijzingen van groove misslagen, waarop slegts eenige weinige eene gunstige onderscheiding erlangen. Hij brengt het Engelsche Tooneel met het Duitsche en Fransche in vergelijking. De onderscheide Schouwburgen in dit Rijk worden vergeleeken; ook geeft de Schrijver narigt wegens de Engelsche Opera's, de Italiaansche Opera, en van 't geen verder tot het Tooneel betrekking heeft. Schoon zommigen dit misschien wat gerekt zullen vinden, vertrouwen wij dat anderen hier voldoening zullen smaaken; gelijk het Werk over 't geheel dit genoegen schenkt.
De beloofde Afbeelding van pitt en het Gezigt van de St. Paulus Kerk te Londen, tot het voorgaande Deel behoorende, vergezellen dit Deel, 't welk voorts opgesierd is met eene vertooning van Londen, van den Teems te zien. |
|