| |
| |
| |
Zijn alle de Christen-Geestelijken Huichelaars? of nadere uitnodiging tot een Mondgesprek, aan den Maaker van den Lierzang, getiteld: Leiden's Ramp geene Godsstraf. Door Dirk Cornelis van Voorst, Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam, bij W. Brave. In gr. 8vo. 16 Bl.
De Amsterdamsche Kerkleeraar, op den titel genoemd, is alzoo de Uitnoodiger tot het Mondgesprek en de Schrijver der Brieven aan E.S., Dichter van den Lierzang; Leiden's Ramp geene Godsstraf. Zijn Wel Eerw. schijnt op dit mondgesprek zeer ernstig gezet; trouwens, het getal der Predikanten bij zijne Gemeente is nog grooten dan voorheen, en de Eerw. van voorst mag wel een van die menschen zijn, die (wat woelig van aard) bij meer dan gewonen ledigen tijd gaarne zoo wat weerwerk zoeken. De Heer E.S. heeft zich nog niet genoemd; de Heer van voorst schijnt zelve te twijfelen of hij wel compareren zal, en hoopt dat in dat geval een ieder, en vooral jonge lieden, die anders hoog met hem mogten loopen, hem zullen aanmerken ‘als eenen held, die éénen man tien armen zou afhouwen! - Doch zo dra de eerste de beste (in zijn oog een bloedje) zegt - wel nu, ik wil een kansjen met u wagen - wegdruipt, als of hij reeds voor de broek had gehad.’ Dit is, gelooven wij, zoo wat het voorname van deze nadere Uitnoodiging. Dezelve wordt intusschen begeleid door een vrij uitvoerig Naschrift, waarin den Maker van het Πανακειον, waarvan wij hier boven berigt gaven, aan het slot een hartig woord wordt toegevoegd, maar hetwelk voor het overige geheel en al ons betreft. Wij deden onlangs verslag van de Leerrede van den Eerw. van voorst over luc. XIII:1-5, en kort daarop van het nameloos Stukje, waarvan zijn Eerw. zich nu als Schrijver noemt; hij houdt die beide Recensien van dezelsde hand, en dit is ook volkomen juist; maar al het overige, hetwelk zijn Wel Eerw. 'er bijvoegt, is enkel vergissing en misverstand. Die Recensent is, meent hij, misschien wel de Heer E.S.
zelve, of althans iemand, die met hem in dezelfde beurs werkt. Tot nog toe kennen wij den Heer E.S. volstrekt niet, en staan tot hem hoegenaamd in geene betrekking. Hij meent, wij hebben zijn Eerw. als Steller
| |
| |
der Brieven gekend. Dit is wederom geheel en al mis: wij hebben daar volstrekt niets van geweten, vóór ons het geschriftje in handen kwam, dat nu voor ons ligt; wij deden ook geene de minste moeite om den Schrijver uit te vorschen. Het bewijs, dat zijn Wel Eerw. bijbrengt, gaat ook verbazend mank; ‘wij spraken van eenen Godgeleerden Kampvechter,’ (wij wisten niet dat wij eenen Amsterdamschen Kerkleeraar voorhadden, anders hadden wij ons misschien, respectshalve, van die benaming onthouden;) maar is dan de Eerw. van voorst bekend, en dat wel bij uitsluiting, als zulk een voorvechter? - De beoordeeling der Uitnoodiging staat alzoo met die van 's mans Leerrede in hoegenaamd geen verband, en zijn Eerw. vergist zich zeer, daar hij meent, dat wij daarom zijne Leerrede vooraf zoo gehavend hebben, om den Uitnoodiger tot het Mondgesprek in een belagchelijk licht te stellen, en alzoo den Heer E.S. 'er met eere af te helpen. Nog eens, wij kenden den Uitnoodiger niet. Ook hebben wij die Leerrede niet gehavend, (zij ziet 'er in ons oog zeer ongehavend uit;) wij lieten dezelve in hare waarde en onwaarde, en gaven enkel maar op, wat zij zoo al inhield; is dit uittreksel nu gehavend, dan moet het stuk zelve door den Steller reeds gehavend geweest zijn. Ons verslag van die Leerrede houdt de Eerw. van voorst voor een uitwerksel van wraak; wij rukten, meent hij, alles uit het verband; wij lieten af, waar het op aan komt, enz. Zijn Eerw. doet ons intusschen den besten dienst, door het aanbieden van die Leerrede voor eenen verminderden prijs, opdat men daarmede de Recensie in de Letteroefeningen vergelijke; zoodanig eene vergelijking toch is voor ons de beste verdediging, en wij vertrouwen dat een
onpartijdige onze opgave naauwkeurig en vrij volledig zal vinden. Aan wraak (waarover toch?) dachten wij niet; integendeel het smartte ons, dat het stuk geen beter siguur maakte; maar daarvan ligt de schuld niet bij ons. Over dat siguur oordeelt de Schrijver zelve nu toch al te ongunstig; in meer dan één opzigt komt zijn stuk boven het bekende werkje van frans baltensz, naar onze opgave, nog al eenigzins voordeelig uit. Met de ernstige uitnoodiging tot een mondgesprek dreven wij een weinig den spot; en indedaad wij vinden nog geheel de behandeling dier zaak, naar het plan van den Eerw. van voorst, belagchelijk. - Een los en
| |
| |
weinig beteekenend dichtstukje, van eenen ongenoemden, maakt den ijver gaande, en 'er volgt aanstonds een uitvoerig tegenschrift en plegtige uitdaging tot een openlijk godgeleerd wijsgeerig twistgeding; en dat wij nu weten dat het een Leeraar is van de grootste en aanzienlijkste Hervormde Gemeente in ons Vaderland, die deze oproeping doet, maakt het in ons oog niet minder belagchelijk. Immers wanneer men des Dichters woorden zoo uitlegt, als men die uitleggen kan, en de Eerw. van voorst die heeft uitgelegd, dan valt hij eene leer aan, die aan alle Christenen gemeen is, en die een maar eenigzins geoefend lidmaat, zoo goed als van voorst, tegen iederen aanval zeer gemakkelijk kan verdedigen. - Jeugd en onbezonnenheid, geene genoegzame kennis van de Christelijke leer, - ziet daar dan alles, waarmede de Heer Dichter zich kan verontschuldigen. Maar wij zijn nog zeer genegen te denken, dat de Heer E.S. deze of gene uitdrukking van een' of anderen Leeraar, die hij misschien nog maar uit de tweede of derde hand had ontvangen, geheel verkeerd heeft opgevat, en hierdoor in drift kwam; dan hij moest wijzer en voorzigtiger zijn, en daarom zeggen wij nu nog eens, dat wij het den Schrijver dier Brieven in het geheel niet kwalijk nemen, dat hij hem den bol een weinig heeft gewasschen. Hoe iemand bij het lezen onzer beöordeeling, en van dat Dichtstukje en van de Brieven, dit ons gevoelen heeft kunnen miskennen, verklaren wij niet te begrijpen; en daarom bevreemdt het ons zeer, dat zijn Eerw. ons oproept, om bij het mondgesprek den Heer E.S. te helpen, met de vriendelijke belofte van ons in een oogenblik tusschen zijne vingeren te vermalen, even als een nachtvlindertje. Evenwel, om het zeldzame van het geval, zouden wij wel getuigen zijn willen van het gevecht, en dan ook, na den alloop van de hoofdzaak, ons een weinig door den Heer van voorst laten schoolmeesteren, om
alzoo, enkel voor de grap, eene proef te nemen van de Theölogische krachten in zijn Wel Eerw. vingeren; dan beide de volgende redenen doen ons zijn Wel Eerw. liever hartelijk bedanken: 1o. Heeft de Wel Eerw. van voorst den Schrijver van het straks genoemd Πανακειον mede genoodigd en het woord vergund, en uit dat stukje zien wij genoegzaam, dat wij geen gesprek van dien man over eenig godsdienstig leerstuk zouden kunnen aanhooren, zondes
| |
| |
ons zeer te bedroeven en te ergeren. Onze smaak en ons gevoel ten dezen aanzien verschillen veel, naar het schijnt, van die van den Eerw. van voorst. 2o. En, naar den Lierzang te rekenen, zal zich de Dichter E.S. vrij wat harde woorden veroorloven; en de Eerw. van voorst schijnt ons, uit dit zijn opstel, een man te zijn, wiens wijze van spreken en schrijven, vooral bij eenig verschil, van dien aard is, dat iemand, die maar eenigzins gewoon is aan de taal en gewoonten in eenen beschaafden kring van welopgevoede menschen, zich in zoodanig eene vergadering, waarin zijn Wel Eerw. den toon geeft en voorzit, ellendig vervelen moet.
Overigens berigt de Heer van voorst bij deze gelegenheid, dat onze Letteroefeningen, volgens den recensent ook der recensenten, thans beneden alle censuur zijn; dat de Recensie van zijne meergemelde Leerrede een overloop is van vuilaardigen laster; dat wij, om 'er van af te komen, in de Recensie zijner Brieven ons met dat lage spotten hebben opgehouden, 't welk de doodelijkste verlegenheid verraadt; en dat de Uitgever van dit Maandwerk zijn brood hebben moet, door 'er eene bende van zulk soort van eerroovers op na te houden. Ons dunkt de Heer van voorst had dit Naschrift aan den recensent ook der recensenten moeten inzenden; onder de Antikritiek in dat Tijdschrift had het wel gevoegd; - wij handelen 'er dan ook eveneens mede, als wij tot nog toe met alles deden, wat wij daar ten onzen aanzien nu en dan hebben aangetroffen. Dan, uit achting voor het eerwaardig ambt, dat de Heer van voorst bekleedt, en uit dankbaarheid tevens voor zijne vriendelijke noodiging, bieden wij hem het onderstaande versje van den Dichter gleim aan, in hoop dat het zijn Wel Eerw. eenig nut zal doen; hetzelve gold zekeren ongenoemden Prediker.
Er, Priester Gottes, schilt
Seht, sein Gsichte schwillt
Von Gift, wie eine Hyder!
Sey, Priester Gottes, sey,
Sey, bitt' ich, nicht so böse!
|
|