Iets van een' onpartijdigen Protestantschen Leek aan den Dichter van den Lierzang, getiteld: Leidens Ramp goene Godsstraf. Amsterdam, bij J.G. Rohloss. 1807. In gr. 8vo. 29 Bl.
Deze onpartijdige denkt almede over den Dichter van den Lierzang ongunstiger dan wij; hij gelooft, dat deze zich verongelijkt zou rekenen, zoo men hem voor een', Christen hield of iemand, die aan eenige Goddelijke openbaring geloofde; en hij wenscht hem alle ware verlichting en meer beschaafdheid en bescheidenheid toe. Met dien wensch kunnen wij ons ook wel vereenigen, hoezeer wij geheel den Lierzang toeschrijven aan misvatting en opwelling van jeugdige drift; wij kunnen toch niet begrijpen, dat deszelfs eigenlijke bedoeling geweest is, iederen Geestelijken verachtelijk te maken, en het smaden van allen stelligen Godsdienst; wij vertrouwen, dat de Dichter, met ons, het bestuur eener wijze en goede Voorzienigheid in koelen bloede geenszins zal loochenen. Indien dit onverhoopt het geval niet zij, vreezen wij zeer, dat ook dit Iets van eenen onpartijdigen Protestantschen Leek hem niet overtuigen zal. Indedaad, alles, wat men had behooren te doen, was Lierzang tegen Lierzang; ‘Leidens ramp geen toeval,’ of zoo iets, gezongen in den echten Christelijken geest; iets dergelijks zien wij werkelijk aangekondigd in een Nieuwspapier dan het stukje zelve kwam ons nog niet ter band. Wij hopen, dat het zal voldoen aan den titel, en dat men daarmede het proces over den Lierzang gesloten zal rekenen. Het wijsgeerig en godsdienstig Publiek moge dan beslissen; en misschien neemt de Dichter, door eene ronde verklaring zijner meening, of eene veranderde en betere uitgave, zijn eerst geschrijf eerlang wel edelmoedig terug.