gaan, maar opzetlijk, en in haar geheel, in duidelijke en bepaalde uitdrukkingen, zoo wel in het O. als N. Verbond, allerduidelijkst evenwel door Jesus en de Apostelen, voorgesteld, menigmalen herhaald, en voor allergewigtigst verklaard wordt, zonder dat de Schrijvers daaromtrent elkanderen immer tegenspreken; dit is dan ontwijfelbare Bijbelleer. Zoodanige Leer is die gene, die in de Prijsvrage bedoeld is. Men vindt dezelve, zoo wel bij Moses en de Propheten, als in de Leer van Jesus en de Apostelen, duidelijk voorgedragen. De Genoegdoening des Middelaars is al vroeg aan Abrahams nageslacht, door zinlijk onderwijs, waarvoor de menschen toen alleen vatbaar waren, bekend gemaakt. De Zoenoffers, namelijk, onderwezen het Joodsche volk, dat de zondaar niet anders met God kan verzoend worden, niet anders vergeving der zonde bekomen, en tot de Godlijke gemeenschap kan toegelaten worden, dan door betooning van Gods gerechtigheid; zij waren zeer geschikt, om het Joodiche volk op te leiden tot de aangenaame hoop op eene waare en geheele verzoening van zonde, langs den afgeteekenden weg van plaatsbekleedende genoegdoening aan Gods gerechtigheid. Ja het is (naar het oordeel van den Schrijver) volkomen zeker, dat de oude Zoenoffers als teekenen en voorbeelden van 's Middelaars toekomstige Genoegdoening moeten aangemerkt worden. Dit wordt zeer breedvoerig op de gewoone wijze beredeneerd. [Men weet, wat onlangs over dit moeielijk onderwerp, in de
Verhandelingen, door teyler's Godgeleerd Genootschap uitgegeven, is geschreven, waardoor deze zaak een geheel ander aauzien ontvangt.] In het N.T. vindt de Heer harmsen nog veel duidelijker deze doorgaande Leer. Eerst beroept hij zich op de geschiedenis van 's Heilands lijden en sterven, die hij oordeelt geheel onverstaanbaar te zijn, ten zij men de Leer der Genoegdoening aanneme. Daarop volgt de Leer zelve, zoo als zij eerst door Johannes den Doper, daarna door Jesus zelven, en allermeest door de Apostelen is voorgedragen. Hier worden alle zulke plaatzen, waarin op den ouden offerdienst gezien wordt, op den voorgrond geplaatst, en daarmede vervolgends anderen vergeleken. Nieuwe bewijzen hebben wij hier niet aangetroffen. Men vindt hier evenwel het voornaamste, in eene geleidelijke orde, bijeen. Beter, echter, had de Schrijver, onzes oordeels, gedaan,