Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Uitlegkundig Handboek des Nieuwen Testaments voor Ongeleerden. Door Gerardus Benthem Reddingius. Predikant te Schildwolde. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1807. In gr. 8vo. Bladz 536.De eerwaardige g.b. reddingius, door andere Werken met lof bekend, geeft in eene Opdracht of een Voorbericht aan zijne ongeletterde Lezers het oogmerk op, waarmede hij dit Boek schreef, en waarnaar hij, met reden, wenscht het te zien beoordeelen. Dat oogmerk was, zijn Werk, zo veel mogelijk, in te richten naar de behoeften en belangen der gemelde Leezeren. ‘Tot dat einde,’ zegt hij, ‘schreef ik mij zelven voor, vooreerst om weinige regelen en vele voorbeelden te geven.... Ten tweede, om meer bedacht te zijn op eene gedurige afwisseling, dan wel op het in acht nemen van de striktste logische orde. Ten derde, om alle zoogenaamde geleerdheid te vermijden, als alle aanhalingen van den grondtekst.... en wat meer van dien aard is. En eindelijk, om in allen opzigte zeer kort te zijn, enz.’ Hij zag welde hierin liggende zwaarigheden, vooral de noodzaaklijkheid van ‘alle beredeneringen der aangevoerde verklaringen’ te vermijden, en doorgaans stellig te spreeken, ook dan wel eens, wanneer hij zelve niet volkomen zeker was. Ernstig bidt hij daarom zijne Lezers ‘om geen te groot vertrouwen op zijn Werk te stellen, maar zijne verklaringen aan den inhoud van andere Boeken te toetzen.’ Maar is dit voor veelen wel doenlijk? vooral voor zulken, welken de prijs des Werks te hoog zoude geweest zijn, indien men het breeder had doen uitloopen? En ware het dan niet beter geweest, dat de Schrijver twijffelachtige uitleggingen had achterwege gelaten, en zich alleen bediend van voorbeelden, waaromtrent hij zeker was? - Doch laat ons voortgaan. | |
[pagina 326]
| |
Het Werk is op de volgende wijze ingericht. Vooraf gaan van bl. 1 tot 15 Algemeene Regelen of Voorbereidselen, handelende over de Persoonen der H. Schrijveren, derzelven onderscheiden Smaak, GemoedsgestelGa naar voetnoot(*), Kunde, Oogmerken, de Zedelijke en Godsdienstige Gesteldheid, Omstandigheden en Belangen der geenen, aan welken zij schreeven, den Aart der Taale, enz. alle gewisselijk Bijzonderheden, noodzaaklijk gekend te worden tot het wel verstaan der Schriftuure. Dit gedeeltë eindigt met § 21, welke, met de laatste helft van § 20, wij zullen afschrijven, als behelzende de algemeene verdeeling des Werks en het doel des Schrijvers: ‘Voor ongeleerden schrijvende, zal ik geene uitgebreide bespiegelende redeneringen maken, maar in het opgegevene algemeene berusten, daaruit eenige der roornaamste uitlegknndige regelen nader uittrekken, die op grootere en kleinere plaatsen des N.T. toepassen, deze uit die regelen ophelderen, en zoo alles, naar mijn begrip, wat voor Ongeleerden verstaanbaar, en tevens tot regt verstand van het Nieuwe Testament volstrekt noodzakelijk is, op eene praktikale wijze voorstellen. § 21. Dat zal, mijns bedunkens, geschieden, als wij in eenige Afdeelingen, (1) eerst grootere en kleinere plaatsen verklaren uit de denkwijze en omstandigheden der menschen, tot welken gesproken, of aan welken geschreven werd; (2) dan uit de omstandigheden, in welke zich de Schrijvers bevonden; (3) daarop uit de zeden en gebruiken van dien tijd; (4) hierna uit het oogmerk van de geheele rede; (5) vervolgens uit den onderscheidenen aard der stukken, perioden en berigten; (6) verder uit den zamenhang met het voorgaande of volgende; (7) nog verder uit het Joodsche Taaleigen; (8) daarna uit het verschillend gebruik der spreekwijzen; (9) dan uit de verschillende beteekenis der woorden; (10) en eindelijk, om dat Onge- | |
[pagina 327]
| |
leerden de grondtaal niet verstaan, uit de gesteldheid der Nederduitsche gewone Overzetting.’Ga naar voetnoot(*) Ingevolge van deeze verdeelinge bestaat het overige van het Werk uit Tien onderscheiden Afdeelingen, ieder over één van de opgegeven onderwerpen handelende. Men begrijpt ligtlijk, dat wij deeze alle niet in orde kunnen doorloopen, zonder dit bericht veel langer te maaken, dan de ruimte, waaraan wij bepaald zijn, veroorloft. Wij zullen daarom slechts een algemeen verslag doen van de wijze, waarop de Eerw. Schrijver deeze Afdeelingen behandelt, en dan eenige voorbeelden bijbrengen van bijzondere plaatzen. Het geheele Werk is verdeeld in 105 paragraphen, (de 21, welke de algemeene Regels en Voorbereidsels uitmaaken, daaronder begrepen) welke van het begin tot het einde doorloopen. Aan het begin van elke Afdeelinge vindt men eene of meer paragraphen, behelzende Aanmerkingen of Regels van Uitlegginge, welke vervolgens worden opgehelderd door Voorbeelden, uit de Boeken der Schriftuure genomen, in de orde, waarin die Boeken doorgaans voorkomen. Na die Voorbeelden volgen wederom andere Regels met soortgelijke Ophelderingen. Tot meerdere duidelijkheid willen wij een staaltjen neemen uit de Tweede Afdeeling, loopende over de ‘Verklaring van plaatsen des N.T. uit de Apostolische bediening, en uitwendige omstandigheden der H. Schrijveren.’ Zij begint bl. 48 aldus: ‘§ 28. De bijzondere en zeer gewigtige bediening der Apostelen, de voorregten, welke daaraan verbonden waren, en de moeijelijke omstandigheden, in welke zij daardoor gebragt werden, maakten ook dikwijls veel invloed ophetgeen door hun geschreven werd. Vele plaatsen hunner boeken melden ons hunne gedurige bezigheden en verrigtingen, of hebben betrekking op hunne wederwaardigheden, en op de gevaren, aan welke zij van tijd tot tijd waren blootgesteld. § 29. Die wederwaardigheden en gevaren waren hun al meermalen door den Zaligmaker voorspeld, welke hun ook be- | |
[pagina 328]
| |
sturingen en troostredenen mededeelde, die daarop betrekking hebben.’ Hierop volgen dan, uit de vier Euangelien, etlijke voorbeelden van des Zaligmaakers waarschouwingen, vermaaningen en bemoedigingen aan zijne Leerlingen, en bl. 50 gaat de Schrijver in deezer voege voort: ‘§ 30. Gedurende den tijd, dat de Apostelen de Brieven schreven, ondervonden zij, dat die verzekeringen en voorzeggingen van den Heiland bewaarheid werden, waarom zij daarvan ook dikwijls gewag maken. Als zij nu van hunne rampen en wederwaardigheden, of ook van hunne ambtsverrigtingen en bezigheden melding maken, dan moeten wij ons hunne bestemming en omstandigheden duidelijk voorstellen, en daaruit zulke plaatsen verklaren.’ Nu volgt wederom een aantal van voorbeelden uit de Handelingen der Apostelen en de Brieven van paulus, van bl. 50 tot 64. - Aan het einde van sommige Afdeelingen vindt men wel eens eene paragraaph, welke geene voorbeelden volgen, maar die behelst dan eenige opheldering van het voorgaande, of eenig daaruit afgeleid corollarium. B.v. de derde Afdeeling, tot opschrift hebbende: ‘Verklaring van plaatsen des N.T. uit de zeden en gebruiken van dien tijd,’ eindigt bl. 73 in deezer voege met § 33. ‘Uit het bijgebragte blijkt duidelijk, hoe onontbeerlijk de regte kennis van het Oude Testament tot het regt verstand van het Nieuwe is. In het eerste toch worden die godsdienstige en burgerlijke inrigtingen, die onder de Joden en andere Oostersche Volken plaats grepen, en op welke in het laatste gezinspeeld wordt, of van welke daarin slechts met een enkel woord melding gemaakt wordt, vollediger en breedvoeriger opgegeven.’ - Het is zo: maar had 'er ook wel niet mogen bijgevoegd worden, dat zedert de overheersching der Romeinen, van den tijd van pompejus af, ook verscheiden nieuwigheden in zwang geraakten, en gebeurtenissen voorvielen, waarop de H. Schrijvers wel eens zinspeelen in plaatzen, die zich uit de gedenkschriften des O.T. niet zo goed laaten verklaeren? Zoude de gelijkenis, voorkomende luc. XIX:12 env., voornaamelijk vs. 12, 14 en 15, niet eerder van dien anderen kant moeten opgehelderd worden? In het vervolg worden door onzen Schrijver zelven, schoon met een ander oogmerk, verscheidene plaatzen aangehaald, waarin duidelijk gedoeld wordt op de Grieksche | |
[pagina 329]
| |
ren- en worstelspelen; b.v. bl. 116. I cor. IX:25, 26. bl. 200. phil. III:14.Ga naar voetnoot(*) De aangehaalde Voorbeelden uit de Schriftuure worden doorgaans opgehelderd door tusschengevoegde aanmerkingen. Meestal zijn deeze aanmerkingen zeer kort en in de Schriftuurplaatzen zelve tusschen haakjens ingevlochten. Hier en daar ontmoet men nogtans eenige meer uitvoerige, b.v. bl. 69, 77, 79 en elders. De twee grootste Afdeelingen zijn de VIIIste, bl. 254-398, en de IXde, bl. 398-493. De eerste had, misschien, gevoegelijk in twee kunnen gesplitst worden, welker eerste van bl. 254-288 haar tegenwoordig opschrift had kunnen behouden, en de andere den naam draagen, Verklaring van plaatsen uit de verschillende beteckenis der Werkwoorden, wanneer de tegenwoordige IXde (dan de Xde) had kunnen heeten, Verklaring van plaatsen uit de verschillende beteekenis der Naamwoorden, waarover zij weezenlijk handelt. Wij vertrouwen den Leezer met dit ons bericht eene genoegzaame inlichting in den aart en den aanleg deezes Werks te hebben gegeven. Hierbij konden wij het laaten berusten: maar aan de eene zijde stellen wij eenen te hoogen prijs op den arbeid des geleerden Schrijvers, om 'er niet iets meer van te zeggen, en aan de andere betuigt de Hr. reddingius (in zijne Opdracht of Voorbericht) voorneemens te zijn ‘om in het vervolg nog een afzonderlijk stukje uit te geven, ter opheldering en verdediging van sommige verklaringen, die ik,’ zegt hij, ‘omhelsd heb.... Doch daarmede wachte ik, tot dat de openlijke beoordeelingen van dit Handboek zullen zijn in het licht gekomen.’ In zedige twijsseling over de waardij zijns Werks, verwacht hij ‘in die beoordeelingen vele aanmerkingen en bedenkingen, indien de Beoordeelaars dezelve niet grootendeels verzwijgen, uit zucht, om mijn goede oogmerk mede te helpen bevorderen.’ Recensent, die het Werk met veel genoegen heeft gelezen, oordeelt daartegen tot bevordering van des Schrijvers oogmerk niet be- | |
[pagina 330]
| |
ter te kunnen medewerken, dan door eenige zijner aanmerkingen met bescheiden openhartigheid voor te draagen Geeven dezelve den Heere reddingius aanleiding om in zijne verdediging Rec. nader te verlichten, het zal deezen aangenaam zijn; oordeelt de Hr. reddingius integendeel eenige deezer bedenkingen gegrond, ook dit zoude, bij eenen volgenden druk des Werks, tot deszelfs volmaaking kunnen dienen. Vooraf moeten wij betuigen den arbeid van den Eerw. Schrijver zeer geschikt te vinden tot bereiking van het voorgestelde oogmerk, om naamelijk den ongeletterden, die geene andere dan zijne moedertaal verstaat, eenige meerdere hulp toe te brengen tot het wel verstaan van onze Gewijde Boeken. Lofwaardig is de pooging des Heeren reddingius, om waare Schriftuurkennis, en daardoor Deugd en Godzaligheid onder de menschen te bevorderen, en hij wel berekend voor derzelver uitvoering. Doch tot onze aanmerkingen. Onzes bedunkens mogt wel ergens aangemerkt worden, dat, door den verschillenden aart der taalen, in onze Overzetting somtijds wel eene dubbelzinnigheid ontstaat, welke in den oorspronklijken tekst geene plaats heeft. B.v. matth. VI:33 kan, naar onze vertaaling, het woord gerechtigheid even zo goed gevoegd worden bij Koningrijk als bij God. In het oorspronklijke behoort het noodzaaklijk bij God, en kan tot Koningrijk onmogelijk gebragt worden. Rec. merkt dit te eerder aan, omdat zelfs groote Mannen, b.v. calvinus in zijnen Commentarius in Harm. 3 Euangelist. Opp. T. VI. hier heeft misgetast; en twijsselachtig is hem, of ook de Heer reddingius, bl. 74 en 395, wel op dit onderscheid gelet hebbe. - Hoe menigmaalen is eph. II:8, verkeerdlijk opgevat, alsof paulus daar zeide, dat het Geloof Gods gaaf is. In eenen goeden zin is dit waar; maar de Apostel zegt het hier niet. Wie het Grieksch naleest, ziet terstond, dat de woorden, het is Gods gaaf, behooren tot het geheele voorgaande voorstel: Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof. Het is waar, de Schrijver wilde, als voor ongeletterden arbeidende, zich liefst onthouden van taalkundige aanmerkingen; en wij geeven hem daarin geen ongelijk. Doch geheel kan men dezelve naauwelijks vermijden. Ook heeft de Eerw. reddingius 'er zich nu en dan van bediend, B.v. bl. 21, r. 17, en bl. 273, r. 2 v.o., is | |
[pagina 331]
| |
want eene waare, schoon juist niet nieuwe, verbetering van de gewoone vertaaling dat. Aan het begin van bl. 39, zegt hij ook, dat het woord Cyria of Κύρια, in den IIden Brief van joannes, een eigennaam en verkeerdlijk door Vrouwe vertaald is. Hieromtrent zijn wij evenwel zo zeker niet. - De aanmerkingen over matth. XVI:18, 19 zijn onbetwistbaar goed; maar zoude de Zaligmaaker vs. 18. niet aangeduid hebben, dat, na zijne Opstanding, door petrus de grondslagen zijner Gemeente zouden gelegd worden, zo onder de Jooden, hand., II, als onder de Heidenen, hand. X? - Bl. 23 en 169 wordt bij luc. II:49 gevolgd de gewoone vertaaling, in de dingen mijns Vaders, en de bijgevoegde opheldering daarnaar ingericht, zonder eenig gewag van de andere, in het huis mijns Vaders, die veel beter strookt met de woorden van het oorspronklijke, zo op zichzelven beschouwd, als in den zamenhang. - Bl. 148 en 330 wordt eene uitlegging gegeven van rom. VIII:29, 30. Rec. keurt dezelve niet af; maar de volgende schijnt hem toch beter met den zamenhang van des Apostels redeneeringe overeen te komen. Hij wil ze den Heere reddingius ter overweeginge aanbieden. Vs. 28. Wij weeten, dat den geenen die God liefhebben, alle dingen (ook lijden en verdrukking) medewerken ten goede (tot hun eindelijk geluk dienen), naamelijk den geenen, die naar [zijn] voorneemen geroepen zijn (t.w. tot het ondergaan van dat lijden ter hunner beproevinge en louteringe; in tegenstelling der zulken, die zich door eigene onbedachtzaamheid rampen op den hals haalen.) Want die hij te vooren gekend heeft (als geschikte voorwerpen om hem door lijden te verheerlijken) die heeft hij ook te vooren verordineerd den beeldezijns Zoons gelijkvormig te zijn (in het verduuren van verdrukkinge en mishandelinge), opdat hij de eerstgeboren zij onder veele broederen (ook daarin een voorbeeld strekke voor zijne navolgeren.) En die hij te vooren verordineerd heeft, deezen heeft hij ook geroepen (t.w. tot dat lijden) en die hij geroepen heeft, deezen heeft hij ook gerechtvaardigd (in deezen heeft hij een welgevallen en schenkt hun zijne genade,) enz. Men vergelijke hiermede I pet. II:20, 21. en zie of col. I:24 hierdoor niet eenig licht ontvange. - Bl. 116 brengt de Hr. reddingius I cor. IX:26 geheel te huis op de renspelen der Grieken. Voorzeker heeft hij niet gedacht om het oorspronklijke na te zien; daar ziet het laatste | |
[pagina 332]
| |
gedeelte van het vers onbetwistbaar op het vuistvechten, pugilatus. πυπτεύειν kan van niets anders verstaan worden, en ἀἐρα δἐρειν behoort daar ook toe. - II tim. IV:7 wordt meermaalen aangehaald, onder anderen bl. 269, alwaar het laatste gedeelte van het vers: Ik hebbe het geloof behouden, verklaard wordt door 'er bij te voegen (in den Heer J.C.) Maar zoude niet eerder de beteekenis zijn: Ik hebbe de bediening, mij opgedragen, getrouwlijk waargenomen. Zo begrijpen het veelen, pyle, benson, scultetus, enz. Dat het woord πίςις die beteekenis hebbe, is zeker. De Heer hesselink, in zijn Uitlegkundig Woordenboek, schijnt ruim zo veel tot de andere zijde over te hellen. Bij Rec. is nog al van gewicht, dat de geheele spreekwijs την πίςιν τετηρηκἐναι zo dikwijls voorkomt juist in den zin van getrouwlijk iets waarneemen. Men zie de voorbeelden bij raphelius en wetstein. - Zoude men ook daardoor geen licht kunnen bijzetten aan rom. XII:3 en jac. II:1? - Nog ééne aanmerking; onder de woorden, geplaatst in het laatste gedeelte der VIIIste en in de geheele IXde Afdeelinge, vindt men meermaalen zeer verschillende Grieksche woorden vertaald door een en het zelfde Nederduitsche. B.v. ἐνδύω bij marc. XV:17 en op meer plaatzen, περιτιθημι I cor. XII:23. παρἐχω gal. VI:17. deeze allen heeten in het Nederduitsch Aandoen. - Roepen is het ééne woord dat komt in de plaats der Grieksche κράζω, κραυγάζω, καλἐω, Φωνἐω, προσκαλἐω. Mogt de Leezer hiervan wel niet gewaarschouwd zijn? Doch wij zijn reeds ruim ver genoeg uitgeweid en moeten nu asbreeken met hartelijken wensch, dat de Hr. reddingius nog lang zijne Gemeente en verdere Medechristenen mag stichten door zijnen arbeid. |
|