kan gestigt worden. De kinderen, aan hun toevertrouwd, in het leezen, schrijven, rekenen, en, indien zij daartoe lust en aanieg bezitten, in eenige andere kundigheden te onderwijzen, beschouwen zij als de algeheele taak, hun opgelegd; met de zedelijke verbetering zich te bemoeien, en de kinderen tot deugd en goede zeden op te leiden, is iets, 't welk veelen zich verbeelden, niet zoo zeer in hun vak te vallen. Daarenboven is het eene vrij algemeene aanmerking, dat, zoo geene verwaandheid, immers de zucht om te willen gepreezen en toegejuicht worden, onder de Schoolonderwijzers een geenzins zeldzaam zwak is. Het eerste misverstand te keer te gaan, en den anderen waan te bestrijden, is 't geen de achtenswaardige Kerkleeraar en Schoolopziener reddingius zich ter taake heeft gesteld. Over de vorming van het hart der kinderen, over de noodzaakelijkheid dat zulks op de Schoolen geschiede, en over de middelen, welke daartoe moeten gebezigd worden, loopt de eerste Redevoering. De tweede voert tot opschrift: ‘Dat de toejuiching van het Algemeen den Onderwijzer der Jeugd wel zeer nuttig kan zijn, maar geenzins noodzakelijk voor hem is, om vol moed te volharden in het goede.’ Beide deeze onderwerpen zijn op een zeer bevattelijken trant behandeld, en de aangevoerde bedenkingen naar de algemeene vatbaarheid berekend. Daar de Toehoorders met de mondelinge voordragt des Spreekers zich niet vergenoegden, maar hun verlangen aankondigden na gelegenheid om het gehoorde nu en dan te kunnen herleezen, twijfelen wij niet, of de Eerw. reddingius zal zijne loflijke poogingen met een gelukkigen uitslag zien bekroond worden.