| |
Theödoor, of de Vondeling. Door August Lafontaine. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1806. In gr. 8vo. Iste Deel 324 bl., IIde Deel 308 bl.
Wederom een dier voortbrengsels van den vruchtbaren geest eens mans, wiens vindingrijk vernuft, naar het schijnt, nooit wordt uitgeput, en die, meer dan eenig ander, aanhoudend den leeslust gaande houdt, en door het vermakelijke het nuttige aan den man helpt bij zijne verdichtselen. Al aanstonds brengt hij ons hier in een huisgezin van menschen, die hunne eigene gebreken en zwakheden hebben, maar zeer menschlievende, zeer edele harten. Reeds op de vierde bladzijde komt de pas geboren Vondeling voor den dag, en veroorzaakt een huwelijk tusschen de zuster en den vriend van het huis, wien men voor vader en moeder van het kind houdt, en die, toen dit gerucht was gelogenstraft, zeer ongaarne zich zouden gescheiden hebben. Gelieven, die vrij natuurlijk de een zich door den ander veracht hielden, en zich schenen te vereenigen enkel uit menschenliefde en edelmoedigheid; terwijl de broeder, de heer van het huis, zich vrij wat aan hun verpligt rekende voor hunne opoffering, en zonderling verrast werd, toen het dan eindelijk duidelijk werd, dat het huwelijk met elkanderen zints lang reeds beider dierbaarste wensch was. Dit gedeelte des over het geheel
| |
| |
belangrijken verhaals is zoo uitmuntend bewerkt, en legt ons het menschelijk hart, zoo eenvoudig en naar volkomene waarheid, bloot, dat wij dit gelezen en herlezen hebben telkens met een nieuw genoegen, en het voor het beste gedeelte van geheel dit Werk rekenen, vooral wanneer wij den verderen gang des hartstogts en de beschrijving des huisselijken levens van deze gehuwden, door geheel deze Boekdeelen, daar bij voegen, waarin ons geen enkele trek voorkwam, dien wij niet aanstonds voelden, dat door de gesteldheid van het menschelijk hart en den gewonen loop der menschelijke zaken bevestigd wordt.
Men kan vooruit wel gissen (wij lezen toch eene Roman) dat de Vondeling van goeden huize wezen zal, en eindelijk groot en gelukkig wordt; lang intusschen houdt de Schrijver de nieuwsgierigheid gaande, en de ontknooping komt nog onverwacht en waarlijk treffend. Het huisgezin wordt al spoedig vermeerderd door nog eenen zoon, die met onzen Vondeling opgroeit. Het verhaal der wijze van opvoeding is, zoo als in ieder geschrift van lafontaine, dat ons ter hand kwam, van dien aard, dat het telkens en leering en waarschuwing geeft; en 't is het huisselijke, en liefde en hartelijkheid, waaraan men het dankweten moet, dat alles hier nog goed en voortreffelijk uitkomt. De karakters van Mevrouw de Barones, in den omtrek, welker dochter al vroeg des jongelings beminde wordt, van haren laffen en in ieder opzigt verachtelijken rensmeester, die met de persoon en het hart zijner beminnelijke dochter den onwaardigsten handel drijst, van den edelen onbekenden, die zich in den omtrek nederzet, van den Vondeling, in één woord van ieder hier voorkomend persoonschijnen naar het leven geteekend en hebben het leerzaamst, doel; terwijl de geschiedenis van des Vondelings ouders voor die van het menschelijk hart zeer keurige bijdragen oplevert, en, tot de familie der Barones behoorende, deze had moeten waarschuwen. Zijne ouders zijn eindelijk schoonzoon en dochter van den onbekenden, de broeder der Barones. Reeds was de echte zoon van het eerstgenoemde gezin met des rentmeesters dochter gehuwd; de Vondeling krijgt nu de Freule zijne nicht, en haar broeder de Baron, wiens ondeugden en verbetering belangrijk verhaald worden, eene van zijne zusters. Deze huwelijken zijn tot algemeen genoegen, en geven de beste vooruitzigten, daar ook de Barones (eene zonderlinge vrouw, die weldoen en heerschen wilde) overtuigd is, dat men alleen door liefde weldoen en heerschen kan. Goede God! geef alle Familien zulke liefde, zulke vreugde,
en de aarde zal een hemel zijn, is de wensch, waarmede de Roman besluit, en die voorzeker ieder Lezer gaarne herhalen zal.
In stede van een uitvoeriger volgen van de bijzonderheden des verhaals, dat den Lezer van het Werk misschien niet aan- | |
| |
genaam wezen zou, en dat wij onnoodig houden, omdat het Werk reeds geheel volledig is, geven wij liever nog eene proeve, ten bewijze dat ook de Vertaling in goede handen gevallen is. Wij kiezen het eerste bezoek van schall (zoo noemde zich de onbekende) in het huis, daar de Vondeling, zijn hem onbekende kleinzoon, werd opgevoed.
‘Misschien is nimmer iemand met ongunstiger oogen aangezien geworden, dan juist die Heer schall; hij merkte dit echter niet, of stoorde 'er zich niet aan. De wereld scheen hem niet aan te gaan. Hij maakte wegen door zijn boschje, leide hier eene rustplaats aan, daar weder een, kocht van zijnen nabuur eenen dorren, rotsachtigen berg achter het boschje, liet dien met boomen beplanten, leide wegen naar de hoogte aan, plaatste 'er een fraai hutje op, liep vervolgens het geheele land rond, en mat, inzonderheid in dat gedeelte van het bosch, dat aan lindner behoorde, beklom de boomen, zag door een verrckijker, ging sluitende naar zijn berg, mat daar weder en teekende in de lucht, zoo, dat hem de Lovensteiners voor eenen tooveraar hielden. Lindner, wien alles werd verhaald, zeide: “Wat of die grijsrok toch in mijn boschje heeft te meten? Wat mag hij daar zoeken? Ik geloof niets goeds.”
Schall, wien nog niemand van het huisgezin in de nabijheid had gezien, mat bijna dagelijks; en eer lindner 'er om dacht, trad 'er een man in eenen grijzen rok met de houding van eenen koning bij hem in de kamer. Zijn gezigt was zeer edel, zijn blik vrij, zijne kleur zacht bleek, en zijn haar wit; voor het overige scheen hij nog in de sterkte van den mannelijken ouderdom te zijn. Hij maakte eene buiging, en wendde zich, nadat hij allen rondom zich had aangezien, tot sabine. “Gij zijt de Huismoeder van eene lieve familie, Mevrouw!” zeide hij met eene opregte vrolijkheid, en zag weder op de twee vaders en toen op de jongelingen. Lindner nam de muts af, en hield die wachtende in de hand. “Mijn naam is schall.” (Lindner zette de muts weder op, en fronsde het voorhoofd.) “Wat mij bij u brengt, is een verzoek, welks vervulling u misschien even zoo veel genoegen zal geven als mij. Door aankoop heb ik mij hier nedergezet, om voor mijne laatste dagen de rust van het landleven, of eigenlijk slechts wel het genoegen des tuinbouws, te genieten. Lovenstein met zijne rivieren, zijne beken, zijne boschjes en zijne heuvels is een paradijs. Slechts een ding ontbreekt nog, om ook het ongeduldigste hart hier vast te houden; een ruim uitzigt, een uitzigt in de verte. “Dit ontbreekt werkelijk,” zeide theödoor: “op den Jagersberg, zoo gij dien kent, is 'er wel een, maar slechts zeer beperkt.” - “Zeker te beperkt,” hernam schall: “ik ben reeds op den berg geweest, en mij dunkt, jongelig, dat wij elkander juist door dit schoone plaatsje kennen.”
| |
| |
Theödoor stemde dit toe, en voegde 'er bij: “Bij gebrek aan een ruim uitzigt is het voor het oog”... - “als het hart zonder uitzigt van deze aarde, uit dezen tijd in eene andere wereld,” viel schall hem in. “Geene groene heuvels, zij mogen dan met kruissen of met boomen beplant zijn, mogen de grenzen van het menschelijk uitzigt uitmaken, maar blaauwe bergen in de verte, eene onmetelijke ruimte. Het oog, dunkt mij, is zoo goed voor de onmetelijkheid geschapen, als de geest.” Deze nadrukkelijke taal, welker bedoeling hij door eenen teederen, als het ware schertsenden toon wist te verzachten, maakte dat men niet wist wat men aan den man had. Senk en sabine verstonden maar half wat hij had gezegd; lindner echter luisterde en tastte naar zijne muts. - “Doch, ik vergat wat ik zeggen wilde,” begon de Heer schall weder. “Ik heb hier zulk een uitzigt gevonden in uw boschje: een ruim, uitgestrekt uitzigt in het dal, langs den stroom, en daarover heen, tot aan de Boheemsche gebergten.” - “Hm! hm!” zeide lindner: “dat is wat! Ik heb mijn leven lang niets gezien.” - “Men behoeft slechts een paar dozijn boomen te laten weghakken, en het heerlijkste uitzigt ligt voor óus open.” (Lindner schudde het hoofd.) “En nu verzoek ik u, mij en deze twee jongelingen dit uitzigt te schenken.”
Lindner fronsde het voorhoofd nog meer; want het boschje was hem van veel waarde, omdat zijn vader het als zijn oogappel had bemind. “Mijnheer schall,” zeide hij beleefd, “deze boomen waren mijnen vader zoo lief. Ik zou 'er bijna een geweten van maken, om 'er een van te laten weghakken.” Schall zag lindner aan; en daar hij in zijn gelaat de ongeveinsde eerlijkheid las, zoo zeide hij: “Naauwgezetheid van geweten is meer waardig, dan alle uitzigten. Ik bid u, vergeet mijnen wensch.” - Lindner, die deze weigering door iets weder moest goedmaken, verzocht den Heer schall om plaats te nemen. Men begon van oorlog te spreken. “Wel nu ja!” zeide lindner: “ik lees de nieuwspapieren; maar van zulk eene heldendaad, als de terugtogt der tienduizend Grieken onder xenophon, vinde ik niets.” Senk liet zich dezen togt iets nader beschrijven. Sabine verklaarde zich tegen allen oorlog, omdat haar de dood van vele jonge Heden te ijsselijk was. “Het graf, zeide zij, is iets verschrikkelijks, en nog meer voor de jeugd dan voor den ouderdom.” Llindner hernam moedig: “Dat is waar, maar het is ons Vaderland. Wij stellen ons den dood maar al te verschrikkelijk voor. De ouden deden dat niet, zij zeiden: hij heeft geleefd, in plaats van: hij is dood. Ik blijf 'er bij, het graf is ons elgenlijk Vaderland.”
Niet ons Vaderland, Mijnheer lindner, zeide schall; maar slechts de heilige berg, van welken wij de zee kunnen ontdekken, aan welke ons Vaderland ligt. O, wanneer wij, zoo
| |
| |
als die tienduizend Grieken, het leven vol gevaren, vol nood en ellende hebben doorgewandeld, en nu eindelijk onzen grafheuvel bereiken, welke met regt de heilige berg kan heeten, zoo als die in xenophon; dan behoorden wij met tranen van vreugde, even als die tienduizend, te roepen: de Zee! de Zee! ons Vaderland!”
Lindner sprong op, en riep: “Lieve Heer schall, gij zult de boomen hebben, en het uitzigt 'er bij! Gij zijt een braaf man! Niet waar? dat is eene plaats in xenophon, waarbij iemand de adem in de borst blijft stilstaan! Men wenscht midden daaronder te hebben gestaan, al ware de marsch ook eenige duizend uren verder geweest.” Hij kon niet ophouden, van xenophon en cyrus te spreken.’
De grondige kennis van den Heer lafontaine met de Grieksche en Latijnsche letteren geeft den vriend derzelve, bij de lezing zijner Schriften, dikwijls eene treffende herinnering, en telkens een aangenaam oogenblik. In dit opzigt ook verdienen zij boven den grooten hoop der hedendaagsche Romans eene onderscheidende melding. |
|