| |
Natuurkundige Verhandelingen van de Bataafsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. IIIden Deels 1ste Stuk. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1806. In gr. 8vo. LX en 352 Bl.
Dit Deel bevat in de eerste plaats eene zeer uitgebreide Verhandeling over de Natuurkennis van het Vuur, en over de daar op gegronde spaarzame Stookkunst, door jean joseph prechtl, te Brunn in Moravie, geschreven, en met den Gouden Eereprijs bekroond. Zij heeft, naar onze meening, denzelven volkomen verdiend, daar zij in alle opzigten de vraag der Maatschappij beantwoord heeft. De Verhandeling geen uittreksel toelatende, zullen wij liever onzen Lezeren derzelver inhoud kortelijk mededeelen. Zij is in vijf Afdeelingen verdeeld. De eerste, zich tot de warmtestof bepalende, handelt over den aard dezer stoffe; over de veranderingen, welke zij door de ligchamen ondergaat; over hare werking op de ligchamen, op derzelver gedaanten, en eindelijk over hare werking op ons gevoel. - De tweede Afdeeling onderzoekt de verschillende wijze, waarop de warmtestof ontbonden wordt; hoedanig de warmte bij ophooping dezer stoffe voortgebragt wordt, door middel der wijze, waarop andere ligchamen werken; op welk eene wijze zij uit de ligchamen
| |
| |
door middel eener vloeistof, uit vaste, uit vloeibare ligchamen, uit luchtvormige vloeistoffen, uit de zure gassoorten, uit het salpeterstofgas ontbonden wordt, en eindelijk hoedanig dit geschiedt uit het zuurstofgas, welke ontbinding de gewone verbranding uitmaakt. - In de derde Afdeeling, zich tot de brandbare ligchamen bepalende, handelt de bekwame Schrijver over die ligchamen in 't algemeen en in 't bijzonder, over de water- en koolstof, en over de zamengestelde brandbare ligchamen. - De vierde Afdeeling bevat de sparing der brandstoffen in 't algemeen: daarin geeft de Schrijver de algemeene vereischten op tot het bezuinigen der brandstof; te weten, door de meest mogelijke ontbinding van warmtestof uit het zuurstosgas, door de brandstoffen; door het best mogelijk gebruik te maken van de ontbondene warmtestof, door middel van rook; en eindelijk door het best mogelijk gebruik te maken van de ontbondene warmtestof, ter verwarming der ligchamen in 't algemeen. - De vijfde Afdeeling, zich tot de bezuiniging van de brandstof bij de onderscheidene inrigtingen van stoken en verwarmen bepalende, handelt over de verwarming der vertrekken in 't algemeen, over de opene vuurhaarden, over de kamerkagchels, de fornuizen of kookhaarden, over het stoken van ketels, en eindelijk over de besparing van brandstof door vereeniging der vermelde toestellen, zoo om te stoken als om te koken. Het geheel wordt voorts door zes naauwkeurig uitgevoerde Platen opgehelderd. Onbedenkelijk veel goeds, fraais en wetenswaardigs bevat deze Verhandeling: dezelve vereenigt in zich al het belangrijke, 't geen omtrent de wijze der verbranding reeds zoo veel lichts verspreid heeft, en waaraan de latere Scheikunde zoo onbegrijpelijk veel, ja schier alles heeft toegebragt.
In dit zelfde Deel vinden wij eene waarneming van eene hoogst opmerkelijke overeenkomst van Tweelingen, Meisjes, door den Heer j. bodel, Stads Med. Doct. te Dordrecht, welke wij ook daarom gaarne eene plaats inruimen.
De twee jonge Juffrouwen V ....... werden van volmaakt gezonde ouders, van middelmatigen leeftijd, in de maand Junij 1793 geboren, zogen, behalve hare moeder, nog eene gezonde minne, en vertoonden reeds in de eerste dagen zoodanige gelijkenis aan elkander, dat de ouders, om haar te kunnen onderkennen, bij de
| |
| |
gegeven doopnamen, de eene een lintje om den arm deden; dan welk verloren geraakt zijnde, het twijfelachtig was, welke dezer Tweelingen bij den doop den naam van M. en welke dien van C. bekwam. Wanneer de eene niesde, (hetgeen dikwijls gebeurde) niesde ook de andere; dit had ook plaats bij het krijgen van den hik, bij het overgeven van zuur, bij de ontlasting, en dergelijke omstandigheden meer; zoo dat het toen reeds de aandacht der ouders opwekte. Voorts bemerkte men, dat beiden, evenmatigen groei bekomende, bruine oogen hadden; op het tijdstip der tandkrijging bekwamen beiden, op denzelfden dag, den eersten tand.
Zeer voorspoedig opgroeijende, en met der woon in den jare 1795 in deze Stad gekomen zijnde, vernam ik, dat de inenting der Kinderpokken bij beiden in het vorig jaar op dezelfde wijze in gemakkelijkheid, tijd van uitbotting en getal van pokken was afgelopen. Weinig tijds daarna als Arts geconsuleerd zijnde over eene ligte buikpijn, met diarrhoea vergezeld en door zuur veroorzaakt, bij het eene kind, werd het andere den volgenden dag door dezelfde ongesteldheid aangetast. Twee der boventanden bij het eene verkeerd uitgroeijende, had juist het zelfde bij het andere op dezelfde wijze plaats. Kreeg het eene eene ligte indigestie met beslag op de tong, zoo werd dit zelfde ook bij het andere waargenomen, en binnen weinige uren waren dezelfde teekenen van ongesteldheid aanwezig. Beiden leerden op denzelfden tijd loopen, en spraken met eene zoo geheele gelijkheid in stem, dat men, de oogen sluitende, het geluid der eene van dat der andere niet konde onderscheiden. Beiden kregen kastanjebruin haar, en bleven gelijkelijk voortgroeijen, zonder eene lijn verschil in grootte of dikte. Vijf jaren oud geworden zijnde, kreeg de eene eene rottige kies aan de regterzijde, terwijl de andere het zelfde bederf gelijktijdig aan dezelfde kies aan dezelfde zijde ook kreeg. - Zeven jaren oud geworden, kreeg een dezer meisjes eene ligte uitzetting van het linker schouderblad, om welk door zeker werktuig voor verdere uitzetting te beveiligen, de ouders eene reis naar Amsterdam deden, wanneer de kundige Heelmeester de eerste beginselen van het zelfde gebrek aan dezelfde zijde bij de andere ook waarnam, hetwelk bij beiden voorts geheel geweken is.
| |
| |
Beiden hadden voorts jaarlijks op denzelfden tijd een zekeren omloop in het aangezigt; beiden hebben een zeer regelmatigen omtrek van hetzelve, het zelfde opslag van een mooi bruin oog, denzelfden omtrek van blos op de wangen, denzelfden kleinen mond en neus; zoodat iedereen, ja zelfs de ouders elk oogenblik de eene voor de andere nemen. Beiden hebben, in één woord, het zelfde gestel, het zelfde postuur, dezelfde beweegbare zenuwen, en, dat meer is, dezelfde neigingen, het zelfde verstand, denzelfden leerlust, en maken dezelfde vorderingen.
Opmerkelijk voorzeker is zoodanig eene overeenkomst, en wij verlangen zeer naar de verdere mededeeling, welke de Heer bodel ons bij het slot der waarneming belooft. Van waar toch deze zonderlinge overeenkomst? is natuurlijk de vraag, welke men voorzeker den Heere bodel meermalen, en ook hoogstwaarschijnlijk ieder, bij het lezen, aan zichzelven en anderen doen zal. Wij vermeten ons niet, die vraag te beantwoorden; intusschen merken wij aan, dat de opgegevene overeenkomst zich grootendeels, zoo niet ten volle, tot het ligchamelijke bepaalt: want te algemeen en te onbepaald komt ons het gezegde voor, zij hadden het zelfde verstand. - En nu die overeenkomst dan alleen tot het ligchamelijke overbrengende, vragen wij: waren beide meisjes geene Tweelingen? ontvingen zij dus niet beiden hoogstwaarschijnlijk op het zelfde tijdstip de kiemen, de gelijke kiemen, van hun aanzijn? Deze daar zijnde, was hare verdere ontwikkeling tot den tijd harer geboorte niet gelijk? en moest deze ontwikkeling niet (wij spreken alleen onderstellender-, niet beslissender-wijze) alzoo evenredig voortgaan? Had bij haar de bewerktuiging niet gelijktijdig plaats, en kon die van het eene dus van die van het andere meisje verschillen? Had 'er niet in haar gestel een gelijke omloop van het zelfde moederlijke bloed plaats? En nu beiden het licht aanschouwd hebbende, zouden wij dan niet kunnen vooronderstellen, dat 'er bij haar, als door de gelijkvormigheid van haar organismus door gelijke prikkels aangedaan wordende, eene gelijke actie plaats hebben, en op dezelve eene gelijke reäctie volgen moest? En moesten, met betrekking tot haren ziekelijken toestand, dezelfde ongeregeldheden in beider dierlijke huishouding niet plaats grijpen, daar het eene kind door de ziekte voortbrengende oorzaken op geene andere
| |
| |
wijze dan het andere, uit hoofde van de gelijkvormigheid van zamenstel en bewerktuiging, kon aangedaan worden; te meer, daar beiden aan zoodanige oorzaken gelijkelijk blootgesteld waren; ofschoon die ziekelijke toestand zelf zich bij het eene iets vroeger of sterker openbaarde. - Maar, werpt men veelligt tegen, dan behoorden ook alle Tweelingen even zeer aan elkanderen gelijk te zijn, daar beiden toch op een en denzelfden tijd ontvangen worden. Dan wij vragen, of ook niet meest alle Tweelingen, wat het ligchamelijke aangaat, zeer gelijkende aan en overeenkomende met elkanderen zijn? Is het aantal van Tweelingen niet te klein, of sterven zij, of een hunner, niet dikwerf te vroegtijdig, om te kunnen beslissen, of zoodanige overeenkomst niet zou plaats gehad hebben, zoodat zij moeijelijk te onderscheiden waren? - Welligt hebben wij, bij de verdere mededeeling van den Heer bodel wegens deze Tweeling-meisjes, ook daaromtrent eenige nadere opheldering te verwachten.
Op deze waarneming volgt eene beschrijving van den Heer van marum van de Amaryllis Gigantea, eene in Europa onbekende plant, welke voor het eerst in den jare 1805 bij Haarlem gebloeid heeft. Deze bloem had de Heer rozenkrantz van een Fransch Officier, la brousse genaamd, 16 jaren geleden, gekocht, die dezelve van de Kaap medegebragt en van eenen Kaffer aldaar ontvangen had. Dezelve gaf voor het eerst in October 1805 eenige bloemen; de bloemkroon werd zeer schoon, en trok door hare grootte zoo wel, als door het groot aantal bloemen, de aandacht en verwondering van elken beschouwer. De diameter van die kroon was 29 duimen Haarlemmer of Engelsche maat, en in de kroon telde men 61 opene of nog geslotene bloemen. Zij had ongeveer 13 duimen hoogte, en stond op eene steng van 22 duimen.
Dit Deel wordt besloten met het vervolg van de naamlijst van het Naturalien-Kabinet van gezegde Maatschappij, gelijk ook aan het begin van dit Deel het historiesch berigt wegens de Maatschappij, van de jaren 1803-1805, benevens de naamlijst van Directeuren en Leden, gevonden wordt. |
|