| |
J.H. Pareau, Theol. Doct. et Ling. Orient. atque Antiq. Sacr. Profess. in Acad. Harderv., Commentatio de immortalitatis ac vitae futurae notitiis ab antiquissimo Jobi scriptore in suos usus adhibitis. Accedit sermo Jobi de sapientia mortuis magis cognita quam vivis: sive Jobeidis Caput XXVIII. philologice et critice illustratum. Daventriae, apud L.A. Karsenbergh. 1807. 8vo. f. maj. pp. 375.
Alvorens 't geheele boek Job af te werken, waaraan de Hoogleeraar pareau, sedert een geruimen tijd, veel arbeid schijnt besteed te hebben, vond hij goed, eerst een klein gedeelte in 't licht te geven, en daarmede te beproeven, of en in hoe verre dit goedkeuring vond. Daartoe verkoos hij de vertaling van het acht-en-twintigste Hoofdstuk, met bijgevoegde geleerde Aanmerkingen. Terwijl hij nu daarin een duidelijk bewije meende ontdekt te hebben, dat de Schrijver van dit boek kennis gehad heeft van de onsterfelijkheid der zielen, vond hij het niet ongepast, bij deze gelegenheid ook het algemeene resultaat zijner onderzoekingen naar de
| |
| |
denkbeelden, die Job omtrent het toekomend leven zou gehad hebben, in eene opzettelijk daartoe ingerichte Verhandeling, gemeen te maken. Dit voorafgaand onderzoek maakt verre het grootste gedeelte van dit geleerde werk uit, p. 1-252. Wij willen daarvan een kort verslag geven.
De gezegde Verhandeling bevat twee Afdeelingen. In de eerste wordt gehandeld over de denkbeelden van onsterfelijkheid en een toekomend leven, die de Schrijver van dit boek heeft kunnen hebben, en die hij in zijnen leeftijd aangenomen vond. Zij is verdeeld in zeven Hoofdstukken, en wel van dezen inhoud: (1) 't Boek heeft wel eene hooge oudheid, zijnde denkelijk van den tijd der inwooning van de Israëliten in AEgypte, maar 't is echter niet waarschijnelijk, dat de Schrijver, die in andere beschavende kundigheden, en kennis van den Godsdienst, zoo zeer heeft uitgemunt, geen denkbeeld van onsterfelijkheid en een toekomend leven zou gehad hebben, daar men toch zoodanig begrip bij alle oude volken ontwijfelbaar aantreft. (2) De oude Arabieren, op wier grenzen Job gewoond heeft, zullen denkelijk reeds in dien tijd dit begrip gehad hebben. [Hier wordt veel geleerdheid te pas gebragt; maar men mist bewijzen van die verbazende oudheid.] (3) Volgends herodotus, diodorus siculus en plutarchus, hebben ook de AEgyptenaars reeds vroeg daaraan kennis gehad. (4) 'Er zijn eenige blijken, dat men, ook alreeds ten tijde van den Dichter, bij de AEgyptenaars dergelijke begrippen omtrent den staat der dooden koesterde, die de genoemde Schrijvers in een lateren leeftijd aan dit volk toeschrijven. [Deze blijken zijn niet zeer duidelijk.] (5) 't Was bij de meeste oude volken een algemeen denkbeeld, in 't bijzonder in 't Oosren, en wel voornamelijk door de AEgyptenaars opgesierd, dat 'er eenmaal eene geheele omkeering en sloping van de zichtbare wereld zal plaats hebben. (6) Van dezelfde oudheid was bij de AEgyptenaars de verwachting van de terugkomst der dooden in eene betere wereld. Daarom wierden bij hun de lijken met zoo veel zorg behandeld, en als 't ware tot die verwachte wederkomst voorbereid. Men vindt dergelijke berichten van de Arabieren, Persen, Celten en andere
volken. [Geen derzelven oud genoeg, om met den inhoud van dit Dichtstuk te kunnen vergeleken worden. En hoe
| |
| |
groot is dan nog 't verschil tusschen de ongerijmde denkbeelden, die deze volken koesterden, en de verwachte wederkomst van Job, bijaldien men zijne hiertoe bijgebragte gezegden van eene opstanding uit den dood uitlegt?] (7) De hoop op herleving uit den dood is door Goddelijke Openbaringen aan 't menschdom gegeven, en bij de Hebraeers allerbest bewaard gebleven. Dit zal genoegzaam blijken uit het verhaal omtrent de wegneming van Enoch, omtrent Gods bijzondere begunstiging van Noach; uit hetgeen zoo van andere Aartsvaders, als in het bijzonder van Abraham vermeld wordt, Hebr. XI:13, 14, 17-19; uit Gen. XLIX:18. Exod. III:6; en uit berichten van lateren tijd, Deut. XXXII:39. XXXIV:10. 1 Sam. II:6 enz. (8) Hiervan zal dan ook Job, die bij dit volk t'huis hoorde, hoogst waarschijnelijk zijne meer opgeklaarde begrippen ontleend hebben. [Nergens evenwel vindt men, in dien ouden tijd, daaromtrent zulke heldere denkbeelden, als Job reeds, volgends deze onderstelling, zou gehad hebben; en 't is waarlijk vreemd, dat een Israëliet, al ware 't ook, dat hij, zoo als de Hoogleeraar pareau beweert, niet alleen voor zijne landgenoten, maar ook voor anderen heeft willen schrijven, nergens van de geschiedenis van zijn volk eenige melding heeft gemaakt.]
In de tweede Afdeeling worden uit Jobs boek zelven alle zulke plaatzen bijeenverzameld, en naar des Hoogleeraars vooronderstelling verklaard, waarin de Dichter zijne begrippen, over de onsterfelijkheid en het toekomend leven, min of meer duidelijk zal aan den dag gelegd hebben. En wel eerst dezulken, die hij met de oude AEgyptenaars gemeen gehad heeft, en dan ook zijne betere denkbeelden, volgends welke hij zich het toekomende leven als een beteren staat van rust en geluk zal voorgesteld, geene terugkeering tot dit aardsche leven, maar vóór zijne herleving den algemeenen ondergang van de zichtbare wereld, en daarna eerst de heerlijke verrijzenis van zijn ligchaam uit het graf zal verwacht hebben. Naar dien denktrant zijn hier alle door michaëlis en andere daartoe bijgebragte plaatzen, en vooral ook de moeielijke plaats H. XIX:23-29, uitgelegd. Alwat daarin, betreffende den toekomenden staat, voorhanden is, zal hierop neerkomen: ‘'Er blijft iets van den mensch, bij zijnen dood, over. Alle stervenden ko- | |
| |
men zamen in eene algemeene verblijfplaats, daar zij zich deels bedroeven over 't verlies van 't vorige leven en daaraan verbondene genoegens, deels verblijden over het ophouden van deszelfs rampspoeden. Straffen worden 'er niet geboet voor te voren begaane misdrijven, maar de ondeugenden zijn, ten gevolge derzelven, eenigzins geschandvlekt. Niemand komt van daar in het tegenwoordige leven terug; den vroomen alleen blijft de streelende hoop overig, om eenmaal, na de sloping der wereld, in een beter leven, in de nabijheid van God, die hun altijd goedgunstig blijft, over te gaan.’ Dat de invoeging van deze denkbeelden met den hoofdinhoud en het doel van het Dichtstuk volmaakt stroken, tracht de Heer pareau dan ook nog snediglijk te bewijzen. Hij beweert tot dat einde, dat eene waare geschiedenis, alleen dichterlijk opgesierd, ten gronde ligt, dat
ook de inleiding (Hoofdst. I. II.) en het besluit (H. XLII:7-17.) en alle redenen van Elihu, zoo wel als al het overige, van eene en dezelfde hand is, en dat het hoofddoel van het geheele geschrift hierop neerkomt: ‘'t Past stervelingen niet, de Voorzienigheid te berispen, dewijl zij wel eens vroome menschen met zwaare rampspoeden laat worstelen, daar zij Gods bestuur over menschelijke zaken even weinig, als de verbazende bewijzen zijner grootheid in vele natuurverschijnselen kunnen nagaan. Alwat God doet, geschiedt om wijze en billijke redenen, al kunnen wij menschen 'er niets van doorzien.’ 'Er wordt dan geen gewag gemaakt van 't toekomstige leven, om daarmede 't hoofdonderwerp op te helderen, of 't groote punt van verschil nader aan de beslissing te brengen: deze beslissing heeft de Dichter daargesteld, door aan de omstandigheden van Job nog in dit leven eene andere, allergunstigste wending te geven: hij laat alleen zijnen held van de hoop op een beter leven in de toekomst zoo veel partij trekken, als hij met 't hoofddoel van 't geheele Gedicht bestaanbaar, en daaraan dienstbaar oordeelde. Hierin verschilt de Hoogleeraar pareau merkelijk van michaëlis en andere zijner voorgangers.
Of evenwel deze aanmerkingen genoeg sleek houden, en of daarmede, en met de voorafgegaane beöordeeling van den gang der denkbeelden, in dit overschoon Dichtstuk uitgedrukt, de gedachten van hufnagel, dathe, il- | |
| |
gen, h.a. schultens, muntinghe en anderen, over den zin der meest betwiste plaatzen, en wel bijzonder van H. XIX:23-29, moeten gerekend worden genoeg wederlegd te zijn, willen wij gaarne bevoegde rechters laten beslissen. 't Heeft ons eenigzins verwonderd, van de bedenkingen dier geleerde mannen naauwlijks eenige melding gemaakt te zien. Die van onzen geleerden Landgenoot muntinghe, die in zijn uitmuntend werk, Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, over dit Dichtstuk zoo veel voortreffelijks gezegd heeft, hadden ten minsten niet moeten voorbijgegaan zijn. War daarvan de rede zij, wij vergenoegen ons, een kort overzicht van den inhoud dezer geleerde Verhandeling gegeven te hebben.
Van de Vertaling van het acht-en-twintigste Hoofdstuk, en daarbij gevoegde Aanmerkingen, kunnen wij, om niet al te uitvoerig te worden, nu geen verder bericht mededeelen. Wij zeggen alleen, dat ook dit stuk met veel behoedzaamheid is bewerkt, en, even als 't geheele boek, allerwege blijken van des Hoogleeraars uitgestrekte geleerdheid, fijn oordeel en gezuiverden smaak, oplevert. Wij nodigen ook, wat ons aangaat, den geleerden man ten sterksten uit, om op dien voet voort te gaan, en ons eenmaal den geheelen Job, alzoo beärbeid, in handen te geven: waarbij wij dan vertrouwen, dat, op 't geen, in de laatste jaren, over dit Bijbelschrift merkwaardigs is in 't licht verschenen, nog wel eenige meerdere acht zal geslagen worden. |
|