Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen, raakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXIIste Deel. Te Haarlem, bij J. Enschedé en Zoonen en J. van Walré. 1807. In gr. 4to. Behalven het Voorberigt, 296 bl.Wanneer de belangrijke Vraag, Welken dienst hebben de Zendelingen, in de twee jongstverloopene Eeuwen, aan de voortplanting des waren Christendoms gedaani, en welk eene vrucht heeft men van de tegenwoordig werkzame Zendelingsgenootschappen, ten dezen opzigte, te wachten? ten jaare 1805, werd voorgesteld, hoorden wij, vrij algemeen, dezelve als hoogst gewigtig keuren. Men verlangde dezelve beantwoord te zien, in eenen tijd, dat men, hier te lande en elders, zo veel met het Zendelingswerk ophadt, en 'er zo veel aan te koste lag. Vreemd, in de daad, dat op dezelve slegts één eenig Antwoord inkwam, welks Sprenk, uit voltaire ontleend, Il est difficile de servir un Dieu qu'on ne connait pas, plus difficile encore d'aimer le Dieu de ses Tyrans, ‘Het valt bezwaarlijk, eenen God te dienen, welken men niet kent, en nog veel bezwaarlijker den God zijner Tirannen,’ reeds bij de bekendmaaking, dat men deeze den Gouden Eerprijs toegeweezen hadt, deedt vermoeden, dat het Antwoord niet ten voordeele der Zendelingen en Zendelingsgenootschappen zou strekken, en eenstemmig luiden met deswegen van elders ingekomene ongunstige berigten. - Vreemd, dat zo veelen, hier te lande en elders, waar de Prijsvraag bekend was, die met de Zendelingen en Zendelingsgenootschappen zo veel betoonen op te hebben, geen Antwoord ten voordeele inzonden. Het Antwoord, 't welk, bij het openen des verzegelden Briefs, bleek geschreeven te zijn door jacob haaf- | |
[pagina 282]
| |
ner, te Amsterdam, voldeedt, gelijk het Voorberigt ons meldt, ‘wel niet ten volle aan het oogmerk en verlangen des Genootschaps bij het opgeven van dit onderwerp, voor zoo verre hetzelve, althans met opzigt tot het tweede Lid der Vrage, gewenscht hadde, de zaak meer van voren, dan van achteren, en dus zoo wel redekundig als historiesch, beschouwd te vinden.’ - Naa hierover uitgeweid te hebben, berigt ons het Genootschap: ‘Ondertusschen, niet tegenstaande dezen mangel in de Verhandeling van den Heere haafner, begrepen de Beoordeelaars in 't algemeen, dat dezelve echter als een genoeg voldoenend Antwoord konde beschouwd worden op het Eerste Lid der Vrage, nopens den uitslag der aangewende pogingen, gedurende de twee jongstverloopene Eeuwen, ter voortplanting van het ware Christendom. Diensvolgens wierd dan ook den Schrijver, met eenparigheid, schoon onder zekere voorwaarde, de Gouden Eerpenning toegewezen, en tot de uitgave van zijn stuk besloten; oordeelende men het op zich zelf volledig genoeg, en als met des te meer vrucht openlijk gemeen te kunnen maken, daar de voorname oorzaken en redenen der algeheele of gedeeltelijke mislukking in dezen, tot hier toe, daarin zoo duidelijk aangewezen als uitvoerig en met nadruk ontvouwd wierden, en dat wel door een man, die, gedurende een veeljarig verblijf in de IndiënGa naar voetnoot(*), door eigen ervaring, en grootdeels persoonlijke waarnemingen, op de plaatsen zelve, de vereischte kundigheden daartoe hadde opgedaan; en dat alzoo de tegenwoordig werkzame Zendelingsgenootschappen, bijzonderlijk onze Vaderlandsche, in de handen van welker Leden het stuk mogte komen, daaruit zouden kunnen leeren, die gebreken en misslagen te vermijden, waaraan de mislukkingen van vroegere waren toe te schrijven, en om voortaan eenen beteren weg ter bereiking, zoo mogelijk, van hunne oogmerken in te slaan.’ Veel langer tijd, dan gewoonlijk, is de uitgave der Verhandeling naa het bekroonen verwijld; dit wordt | |
[pagina 283]
| |
deels toegeschreeven aan het voorwaardelijke, waarop de Bekrooning geschied was, 't geen aanleiding gaf tot herhaalde en wijdloopige onderhandelingen en briefwisselingen met den Schrijver, die, met andere bijkomende toevallige omstandigheden, oorzaaken geweest zijn van het zo lang agterblijven der openlijke uitgave. Bij de herinnering der bekende verklaaring des Genootschaps, dat hetzelve geene der in de Verhandelingen beweerde Godsdienstige stellingen, in bekroonde Verhandelingen, voor de zijne aanneemt, maar geheel voor der Schrijveren eigene verantwoording laat, berust het Genootschap in deezen niet. ‘Het wil,’ zo drukt men zich in het Voorberigt uit, ‘geenszins ontveinzen, dat 'er in deze Verhandeling van den Heer haafner, in weerwil van de meerdere beschaving en verbetering, door hem aan zijn eerst ingeleverd Handschrift, op aanwijzing en volgens het verlangen der Leden, gegeven, hier en daar nog wel eenige gewaagde onderstellingen en bedenkelijke wenken zijn overgebleven, waaraan het Genootschap zoo verre af is van deszelfs goedkeuring te hechten, dat men, om zelfs geen schijn daarvan te willen geven, gemeend heeft, dezelve hier en daar, bij wege van Aanteekening op de voornaamsten, den Lezer te moeten onder het oog brengen, en de meening des Schrijvers, of eenigermate op te helderen, of wel het door hem gestelde regtstreeks te wederleggen.’ ‘Het eenig doel van teyler's Godgeleerd Genootschap, (voegen de Leden 'er ten slot bij) met de uitgave van deze Verhandeling, is, om daarmede den weetgierigen en ongeveinsden vereerer der zuivere Euangelieleer, eene, naar deszelfs oordeel, nuttige en leerzame Geschiedkundige Bijdrage te leveren tot de latere voortplanting van het Christendom; als hoedanig alleen men het stuk der aandacht en ernstige overweging van den Lezer aanbeveelt.’ Zo veel meenden wij, uit het meer dan gewoon breedspraakig Voorberigt, te moeten overneemen, dewijl de voorhanden zijnde Verhandeling eene bijzondere bewerking ondergaan heeft, en wij de gemaakte aanmerkingen doorgaans zeer welgepast oordeelen, en noodig om het Genootschap tegen verdenking en opspraak te beschutten, welke het egter misschien niet zal kunnen ontgaan bij zommigen, die hunne geliefde en welnieenende ontwerpen en bemoeijingen tegengesproken vin- | |
[pagina 284]
| |
den, of althans in eenen ongunstigen dag gezet. - Bij mangel van eene Verhandeling, die ter verdeediginge van het Zendelingswerk strekt, kunnen wij niet nalaaten onze Leezers te herinneren aan den Brief des Hoogleeraars j. heringa eliza's z. voor de Zendelingsreis na den Stillen Oceaan, onder bevel van james wilsonGa naar voetnoot(*). Dan, doen wij den inhoud deezes Antwoords breeder kennen. De Inleiding vaart uit tegen den verkeerden Godsdienstijver, het Bijgeloof en den Vervolggeest der Mahomethaanen en Christenen. Zeker drukt de Schrijver, ten aanziene van de laatstgemelden, zich te algemeen uit, en herinnert ons eene aanmerking des Genootschaps aan dien misslag; deeze aanmerking is van veelvuldige toepassing op veele plaatzen des Antwoords. - Haafner, zijn algemeen plan opgeevende, drukt zich in deezer voege uit; ‘dat hij, zijn Antwoord in Hoofdstukken verdeelende, in ieder derzelven eene afzonderlijke en korte beschrijving zal geven van den Godsdienst, de zeden, gebruiken en denkwijze der voornaamste Natien, waaronder de Zendelingen zich gevestigd hebben, waaruit men de hinderpalen en zwarigheden, die hunnen arbeid moeijelijk of vruchteloos maken, zoo veel te beter zal kunnen ontwaren. En dewijl het gedrag en de levenswijze der Europeanen in de Indiën altijd een groot en onoverwinnelijk beletsel tot de bevordering en voortplanting van den Christelijken Godsdienst onder de Heidenen geweest is, en blijven zal, dacht hij het met zijn onderwerp best overeen te komen, om niet alleen, waar het pas gaf, eenige trekken en staaltjes van hunne heerschzucht, dwingelandij en wreedheid aan te halen, maar over het algemeen gedrag der Europeanen in de Indiën, zoo die van vorige als van onze tijden, een afzonderlijk Hoofdstuk te geven. - Voorts tracht hij, in zijne Verhandeling, alle de vooroordeelen en verkeerde denkbeelden, die onkundige Reizigers door hunne reisbeschrijvingen, en dweepachtige Zendelingen in hunne berigten, ons van deze Volken | |
[pagina 285]
| |
hebben gegeven, te bestrijden. Men moet grootendeels (merkt hij op) aan deze valsche berigten de gestadige vermeerdering der Zendelingsgenootschappen toeschrijven; dewijl vele brave en godvreezende lieden in Europa, door dergelijke onwaarachtige verhalen misleid, uit zuivere menschliefde geld noch moeite sparen, om Volken, die (gelijk men ons wil doen gelooven) erger dan het redelooze vee leven, te redden, en derzelver tijdelijk en eeuwig welzijn te bevorderen.’ Het I Hoofdst. loopt over de Hottentotten, een volk zo verschillend beoordeeld. De veelvuldige zwaarigheden om hun te bekeeren worden ontvouwd, en zo wel uit de Volksbeschrijving als de eigen getuigenissen der Zendelingen beweezen. Uit alles blijkt, dat Brandewijn en Tabak de middelen zijn om hun ter Vergaderinge te lokken; doch dat, deeze verdwijnende, ook geene Hottentotten meer in de Zamenkomsten gezien worden. En staat het met de Boschjesmannen aldaar even slegt geschapen. ‘Wij willen,’ dus vangt het II Hoofdst., ten opschrift voerende, De Negerslaven en vrije Negers in Surinamen en op de Deensche Eilanden, aan, ‘den Atlantischen Oceaan in gedachten overstekende, het Land bezoeken, waar het Menschdom tot het verachtelijkste gedierte wordt vernederd, waar kleine tirannen wonen, wreede handelaars, kooplieden der Vrijgeborenen, uitdeelers van smarten en wee, die voor geld over het lot van anderen beschikken, en voor de vrijheid betalen, om het leven van hunnen evenmensch met rampen en ondragelijken arbeid te mogen verbitteren.’ - Niet malsch, in de daad, is deeze aanhef, en nog straffer klinkt het vervolg: ‘Wij zullen ons eens naar de arme slaven begeven, naar deze rampzalige slagtoffers der gierigheid en der verfoeijelijkste hebzucht - beklagenswaardige voorwerpen van de schandelijkste der winsten. - Ziet! hoe zij ginds, met zweet en bloed bedekt, een vreemd veld beploegen; van verre hoort men reeds het woest geschreeuw der drijvers, en het geklater van hunne zweepen. Op de brandende vleugelen des winds zweven de zwakke klaagtoonen des ouderdoms, vermengd met het doordringend gegil der naakte gegeeselde vrouwen,’ enz. Dan, eer hij over het werk en den voortgang der Zendelingen onder de Slaaven spreekt, geeft hij eene schets van den Slaavenhandel, en van de rampen, die | |
[pagina 286]
| |
dezelve aan het Menschdom veroorzaakt heeft; hij toont voorts, uit veelen hoofde, de ongeschiktheid deezer Slaaven, om van der Zendelingen arbeid vrugt te trekken: schuld hebben bovenal de Planters, wier behandeling der Slaaven hier met de schandelijkste voorbeelden afgemaald wordt. Van de Indianen of Wilden in America handelt het III Hoofdst. Vooraf treedt hij eenige eeuwen in 't voorledene terug, en spreekt van de Roomsche Zendelingen in de Nieuwe Wereld; hij schildert met ijsselijke trekken derzelver wreedheid, en hoe zij Volken uitrooiden, en het overschot wendig maakten van het Christendom. - Voorts vermeldt hij de aangewende poogingen van Roomsche en Protestantsche Zendelingen, en bewijst, hoe zij niets, of zeer weinig, hebben uitgerigt. Wij kunnen bij bijzonderheden niet staan blijven. Het geval in 't algemeen is, dat Geld en Drank hier werken, hun doen knielen en zingen, en laaten doopen. ‘Van daar,’ schrijft haafner, ‘die omslagtige optelling van het groot getal geloovigen, die men jaarlijks der Christelijke Kerke heeft ingelijfd, die fraaije redevoeringen, aanspraken en geestelijke brieven, door Negers, Hottentotten en Groentanders, die men allerwegen in hunne berigten vindt. Men kan ligt gissen, door wie dezelve zijn opgesteld en vervaardigd. - Ik zal mij mogelijk den haat en de verontwaardiging der Zendelingsgenootschappen en derzelver voorstanders, door deze Verhandeling, op den hals halen; doch dit zal mij niet beletten te verklaren en staande te houden, dat, in een reeks van drieëntwintig jaren, gedurende welke ik bijna gansch Indie heb doorreisd, (terwijl 'er gewis weinige Europeanen in die landen geweest zijn, die zich meer dan ik op de kennis van het karakter, de gewoonten, gebruiken en denkwijze der verschillende Natien, die hetzelve bewonen, hebben toegelegd en bestudeerd) ik echter nimmer een gedoopt Heiden, van welke Secte ook, gezien heb, die den naam van Christen verdiende, of denzelven eer aandeedt.’ - Zeer uitvoerig handelt hij over de poogingen, bij de Wilden in America aangewend; doch die weinig gebaat hebben, om hier breed opgegeevene redenen. Een pleit voor de Wilden sluit dit Hoofdstuk. Het volgende, van de Hindous in Bengalen en Hindostan, geeft ons van dit Volk eene allergunstigste beschrijving, op de ondervinding des Heeren haafner grooten- | |
[pagina 287]
| |
deels gegrond. Wat hij van derzelver Oudheid en Tijdrekenkunde vermeldt, wordt in eene breede Aanteekening des Genootschaps getoetst en wedersproken. Wegens hunnen Godsdienst zegt hij kortlijk: ‘Buiten den Christelijken is 'er geene, die in zuiverheid van Leerstellingen, omtrent de Eenheid, de Eigenschappen en de Voorzienigheid van God, de onstoffelijkheid en onsterfelijkheid der Ziele, den vrijen Wil, de toekomende Straffen en Belooningen enz., bij den hunnen heeft kunnen vergeleken worden.’ - Wel erkent hij, dat hunne Grondleerstellingen meest alle zinnebeeldig worden voorgesteld; dat zij, onder dien geheimzinnigen sluijer verborgen, veel verbasterd zijn, en de gedaante van Veelgodendienst aangenomen hebben, 't geen hun voor Afgoden- en Duivel-dienaars doet doorgaan. Dit alles wordt uitgelegd en toegelicht. - De handelwijze der Engelschen te hunner Bekeering maalt haafner af, en toont, hoe, bij de Hindous, de Casten, waarin dit Volk verdeeld is en verdeeld blijft, tot een bijkans onoverkomelijken hinderpaal van derzelver Bekeering tot het Christendom strekken. De Hindous en Malabaren stellen de Europeanen gelijk met de bij hun allerveragtste Caste der Parriahs. ‘De oorzaak,’ zegt haafner, ‘waarom men die verachting voor hun gevoelt, en hun onder het schuim van volk rekent, is toe te schrijven aan de slechte en schandelijke levenswijze, die meest alle Europeanen in de Indiën leiden, naa hunne dronkenschap en vechterijen, hun vloeken, hunne ontucht met de Dochteren en Vrouwen der Harries, en meer andere ondeugden, die bij de Hindous verfoeid worden.’ Zij worden uit verschillenden hoofde als onreinen beschouwd en geschuwd; men voege daarbij hunne ongeregtigheden, onderdrukkingen, rooverijen, afperssingen, trouwloosheid, bedrog, moorden, enz. De aangehaalde Brieven der Zendelingen wijzen uit, hoe weinig hun Bekeeringswerk bij de Hindous beduidt, en voegt de Schrijver 'er nevens, hoe de gehoudene Leerwijze zelfs ten hinderpaal strekt. Heftig vaart hij tegen de Engelschen uit, en toont dat de Inwoonders van Bengalèn niet vergeeten hebben, hoe der Engelschen gouddorst den ijsselijksten Hongersnood veroorzaakte en drie millioenen menschen aldaar deedt omkomen. Allerverschriklijkst | |
[pagina 288]
| |
is de schilderij, van dit bedrijf opgehangen - te regt besluit hij de beschrijving deezer gruwelen met den uitroep: ‘Die Monsters!’ Haafner brengt in dit Hoofdstuk het uittrekzel bij van een Manifest, dat cheitsiug, Radjah of Vorst van Benares, aan verscheide andere Vorsten van Indie rondzondt, ter uitnoodiging om zich met hem te vereenigen, ten einde de Engelschen uit Bengalen te verdrijven. Hij laat 'er op volgen: ‘Ziet daar de handelwijze der Engelschen in Bengalen en andere landen in de Indiën, waar zij het gebied voeren, naar het leven afgeschetst; hier ziet men met eene meesterlijke pen en naar waarheid den toestand der ongelukkige en beklagenswaardige Volken, over welken zij hunnen ijzeren schepter zwaaijen, beschreven!’ Het V Hoofdst. geeft verslag van Otaheite en andere Zuidzee-Eilanden, en de eerst onlangs aangewende poogingen tot Bekeering dier Volken. Van de Zendelingen geeft hij een gestaafd ongunstig berigt, en meent voldoende redenen te hebben, om deeze gansche Zending van Otaheite voor niets anders aan te zien dan als een geheim werktuig om de arme Zuidlanders te verslaaven en onder het juk te brengen. Voorts wordt dezelve met den ongelukkigen uitslag beschreeven. Keurige en welgestaafde narigten van de Roomsche Zendelingen in Japan en China verschaffen de stoffe voor het VI Hoofdst. Hoe veel slegts en snoods stapelt zich hier opeen! Wij kunnen het niet bij aanstipping opgeeven. Reden geeft de Schrijver, hoe het mogelijk ware, dat de Jesuiten eene zo groote menigte tot het Christendom hebben kunnen overhaalen; maar toont teffens, welke Christenen men daar vormde. De Europeanen in Indiën, is het opschrift des VII Hoofdst. Wel mogt hij, met mercier, uitroepen, deezen titel te nedergezet hebbende: ‘De Europeanen in Indiën - welk een Boek om te beschrijven!’ - Hoe veel haafner, door deeze geheele Verhandeling heenen, van de boosheden, het snood en schandelijk leevensgedrag der Europeaanen in gindsche Landen gezegd hadt, als de hoofdoorzaak, waarom het Christendom onder de Heidenen zo weinig opgangs maakte, staaft hij hier deeze beschuldigingen uit verscheide geloofwaardige Schrijvers, als bartholome de las casas, montesquieu, Dr. g. less, den Zendeling ziegenbalg; | |
[pagina 289]
| |
weidt uit over der Europeaanen wreedheden, bovenal die der Engelschen. In de Afdeeling, die Recapitulatie ten opschrift voert, vonden wij eigenaartig al dit verkeerde en snoode, en het Zendelingswerk verhinderende, bijeengevoegd, alsmede het een en ander, of het voorgaande niet genoeg ware, aangedrongen. ‘Het zoude,’ merkt haafner tusschen beiden op, ‘boosheid en vermetelheid van mij zijn, indien ik wilde beweren en staande houden, dat 'er onder de Europeanen in de Indiën geene brave en deugdzame lieden zouden te vinden zijn; ik zelf ken 'er verscheidene achtenswaardige mannen: doch eenige weinige deugdzame lieden kunnen even zoo min ten bewijze van het goed karakter eener gansche Natie verstrekken, als een paar godvreezende Zendelingen in staat zouden zijn, de Heidenen van de echtheid en zuiverheid van onzen Godsdienst te overtuigen, die van zoo velen zijner Belijders wordt verwaarloosd en reeds in verachting is gebragt. - Ik heb (de goeden niet te na gesproken) het algemeen karakter en gedrag der Christenen, daar te lande, als boos, afschuwelijk en ten hoogste godloos afgeschetst; en hierin heb ik de waarheid niet te kort gedaan. Ik heb de Engelschen als de wreedsten van allen opgegeven, dat zij ook in de daad zijn. Ik heb eenige van hunne euveldaden aangehaald, die dit onloochenbaar bewezen. - In boosheid en wreedheid overtreffen zij nog verre de hedendaagsche Spanjaarden en Portugeezen in Amerika. - Ik heb dien deugdzamen haat, die mij gestadig tegen de onderdrukkers bezielt, niet geheel kunnen intoomen. Ik heb in deze Verhandeling de gelegenheid niet kunnen laten voorbijgaan, om het snood gedrag der Europeanen, in die landen wonende, ten toon te stellen. Dit konde ik, in het beantwoorden der schoone Vraag van het Genootschap, niet vermijden. Dit was mijn pligt. Mogelijk bewerkt het nog iets ten goede - mogelijk kan het nog iets nuttigs te wege brengen tot verbetering der zeden van onze gindsche Medechristenen, tot verzachting der rampen, die de arme Heidenen drukken, en tot verbreiding van het dierbaar Euangelie.’ In deeze Afdeeling deelt hij zijne denkbeelden mede over de Zendelingen zelve, en onderzoekt, of men bij hun ook eenige oorzaaken zou kunnen vinden, het zij | |
[pagina 290]
| |
in hun leevensgedrag, of in hun aart en wijze van bekeeren, waarom de Christelijke Godsdienst in de verschillende Werelddeelen zo weinig opgangs maakt. Roomsche en Onroomsche Zendelingen worden hier als op nieuw in de weegschaale gelegd, en veel te ligt bevonden tot het ondernomen werk. Het breed opgemaakt Besluit heeft veel van de reeds uitvoerige Recapitulatie. De herhaalingen schijnt men, door het om- en weder omwerken der zo lang onderhanden geweest zijnde Verhandeling, 'er niet te hebben weeten uit te haalen; trouwens haafner moest haafner blijven. - Hoe veel hij ook wegens de Zendelingen gezegd hadt, verklaart hij: ‘Ik had veel meer kunnen zeggen, zoo ik niet had gevreesd van te worden aangezien als iemand, die een volslagen vijand van alle Zendelingen was, en deze gelegenheid waarnam, om het vermaak te hebben van hen te hekelen en te lasteren, en het prijzenswaardig doeleinde, waartoe men hen geschikt heeft, in een verachtelijk en belagchelijk licht te stellen; ja dat ik snood genoeg was, om door dit geschrift, ware het mogelijk, tot de vernietiging der Zendelingsgenootschappen en van het gansche Bekeeringswerk der Heidenen bij te dragen. - Verre van daar, de bevordering en verbreiding des Geloofs gaat mij zeer ter harte, en wordt ook zeker alleen bedoeld in de opgegevene Vrage. - Niemand kan met meerder opregtheid, en met meerder ijver dan ik, het geluk en het welzijn van deze onderdrukte en beklagenswaardige Volken wenschen; niemand kan vuriger dan ik verlangen, dat zij in rust en vrede, in vrijheid en in het veilig bezit van hunnen eigendom mogen leven, en dat eene onverbrekelijke vriendschap ons aan hen verbinde, en wij hen, door het aannemen van onzen Godsdienst, als onze Broeders en Deelgenooten van de beloften des Euangeliums mogen aanmerken. Dan zoo lang tegen die Volken vooroordeelen blijven standhouden; zoo lang de Europeanen, door Heerschzucht en Gouddorst gedreven, niet ophouden van te veroveren, te plunderen en te onderdrukken; zoo lang wij niet zelven de Leerstellingen van den Godsdienst, die wij hen willen doen aannemen, betrachten en opvolgen - zoo lang is 'er geene de minste nadering en overeenkomst van Zeden en Godsdienst tusschen hen en ons te wachten.’ | |
[pagina 291]
| |
Wij mogen deeze Aankondiging niet besluiten, zonder onze Leezers uit de Voorrede deezes Boekdeels te doen weeten, dat teyler's Godgeleerd Genootschap begreepen heeft, om, zo al niet regtstreeks, ten minsten zijdelings, eenige nadere toelichting te bekomen omtrent het Tweede Lid der Vraage, of over het te wagten nut der tegenwoordige Zendelingen en Zendelingsgenootschappen. Hiertoe strekt de laatst opgegeevene Vraag des Genootschaps: In welken opzigte mag men redelijkerwijze onderstellen, en op goede gronden besluiten, dat de verbreiding der Euangelieleere, oorspronkelijk, door God bedoeld zij? in hoe verre is dat doel reeds bereikt? en hoe laat zich, op die wijze, de tegenwerping der Ongeloovigen, ontleend uit de schijnbaar nog zoo onvolkomene uitbreiding dier Leere onder het Menschdom, vergeleken met hetgeen daaromtrent in oude tijden voorspeld is, het beste en meest voldoende oplossen? Wij verlangen dat daarop een voldoend Antwoord inkome vóór den bestemden tijd, den Eersten December deezes Jaars. |
|