‘Hij doet met de afgescheide zinnelijke helft dan 't geen 'er mede gedaan kan worden, en bewaart zeker het redelijke gedeelte tot eene betere gelegenheid.
‘Ik herinner mij ergens gelezen te hebben van eenen moedigen hengst, die in het hevigst van een gevecht in twee stukken gekloofd zijnde, met de voorste helft aan zijnen dapperen ruiter zoo trouw bleef, dat hij hem de overwinning deed behagen. Na den slag zag hij de twee achterste pooten cum annexis in eene nabijgelegen weide de gevluchte merrien van den vijand naloopen; en de overwinnaar riep, in verrukking over zijn ros, uit: ‘Ook daar deedt gij alles wat men van een achterënd verlangen kan!’
Onedelmoedig is Sophië in hare spotternij met feith's geliefde beelden als dichter, maar ongelukkig struikelt zij in den eersten regel, dien zij 'er over schrijft.
Het belge u niet, mijn vriend, uwe on (NB.) gekorven diertjes,
Uw sprietjes, stofjes en uw teêrgeliefde piertjes
Zijn in de Schepping op hun plaats; dat 's buiten kijf,
Maar, met dat al, ik hoû dat ontuig van mijn lijf.
Hare scherts verwekt ook bij den Recensent eene geheel strijdige aandoening, dan 'er tot lagchen noodig is, wanneer zij de gemoedelijkste betuigingen van feith, die haar toch wel tot ernstiger nadenken mogten gebragt hebben, even spotziek en alzoo zeer roekeloos beantwoordt.
‘'k Nam op den rand van 't graf, de proef van haar waardij.’
Nu wordt mij alles klaar: (gij deedt mij waarlijk beven.)
Dien derden Brief hebt ge in ijlhoofdigheid geschreven.
‘Het kunstigst Postulaat voldeed niet in den nood:
Ik eischte zekerheid bij 't naadren van den dood.’
Bij 't naadren van den dood? - Gij leeft toch wil ik hopen?
De deur der zekerheid ging nog niet voor u open?
Dat laatste vat ik niet. Volkomen zekerheid?.....
Gij spreekt als iemand, die het reeds heeft afgeleid.
Deze Sophië is dus eene geheel andere, dan zich feith haar had voorgesteld, of moet, buiten zijn vermoeden, eene dartele, schaamtelooze, onedelmoedige en zeer roekelooze deern bij hare Critische Wijsbegeerte geworden zijn, het welk den Recensent zou smarten, wanneer dit weder aan den invloed dier Wijsbegeerte werd toegeschreven, die hij gaarne gezien had, dat op eene waardiger wijze had gezegepraald over hare onheusche bestrijding.
Even zoo vele brieven als feith aan Sophië schreef, worden hier in antwoord wedergegeven, in welken overigens de gemakkelijkste inkleeding der Critische stellingen, begrippen en