Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1807
(1807)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTaalkundige Bijdragen tot den Frieschen Tongval; door Ev. Wassenbergh, Hoogleeraar in de Grieksche en Nederduitsche Taalkunde, enz. te Franeker. IIde Stuk. Te Francher, bij D. Romar. 1806. In gr. 8vo. 240 Bl.De kundige en van de Friesche Hoogeschool veel verdienende Hoogleeraar wassenbergh vervolgt hiermede zijnen Taalkundigen arbeid, over welks verdienste wij voorheen in ons Maandwerk onze gedagten hebben medegedeeldGa naar voetnoot(*). Van nieuws kunnen wij niet nalaaten onzen dank te betuigen aan den man, die toont voor de opgevatte taak wel te zijn berekend, voor het licht, welk hij hier wederom heeft verspreid over eene taal, zoo rijk, indien niet rijker dan eenige andere, die elders wordt gesproken; taal, die, hoewel nu, in de dagelijksche zamenleeving, merkelijk verbasterd, op eene zeer hooge oudheid mag roem draagen; taal van een Volk, eindelijk, wiens oorsprong zich in de hoogste oudheid verliest, en schier met den naam van Aborigines zoude mogen betiteld worden. Laag neder te zien op zulk eene taal, en op de poogingen, 't zij om haare waardigheid te handhaaven, 't zij om over haar eenig licht te verspreiden, dunkt ons met het karakter eenes echten Taaloeffenaars niet te strooken, die de Oudheid doorsnuffelt, of met vreemde Volken te raade gaat, niet om eene geheele nog leevende taal, maar enkele woorden op te spooren, die al voor lang in onbruik zijn gekomen. Bijdragen noemt de Hoogleeraar de verzameling, in dit Boekdeel voorhanden. Leed doet het ons, de verzameling van Friesche Spreekwoorden, die hij voorheen hadt beloofd ten getale van meer dan MDCCC te zullen gemeen maaken, aldaar niet te hebben aangetroffen. Spreekwoorden, zoo als wij dezelve ergens niet onaartig genoemd vinden, zijn als de wijsheid der Natien. Omtrent de zeden, gewoonten, smaak, denkwijze, enz. der aloude Friezen zoude daaruit niet weinig lichts hebben kunnen geschept worden. In de Voorrede geeft de Heer wassenbergh reden, waarom hij het publiek in deszelfs verwagting heeft moeten teleurstellen; dezelve was | |
[pagina 268]
| |
hoofdzaakelijk de gebrekkigheid der Handschriften, tot hem gekomen; terwijl hij, egter, alle hoop niet verloren geeft, dat de Friesche Spreekwoorden van den beroemden gabbema wel ergens zullen schuilen, om welke, indien zij onder hen berusten, aan het licht te brengen, hij alle Taal- en Oudheidkundigen ten ernstigste uitnodigt. Mogt zijn Hooggel. daarin gelukkig slaagen, of anders zich opgewekt gevoelen, om althans, zoo veel hij bezit, het licht te doen zien, met voegzaame aanteekeningen verrijkt en opgehelderd. Van de stukken, hier voorhanden, zullen wij een meer of min uitvoerig verslag doen. Aan 't hoofd ontmoeten wij eene Proeve van Oudheid-, Taal- en Dichtkunde op gijsbert japiks Dichtstuk, ten titel voerende: Nysgierige Iolle in Haitze-Iem, of Nieuwsgierige Iolle en Haitze-Oom. Kenners der Friesche taale en Dichtkundigen roemen dit gedicht als een meesterstuk van vernuft en vindinge, als eene echte schilderij der oude tijden en zeden, en te gelijk als blijk vertoonende van des Dichters gezond verstand en helder inzigt van de natuur der echte godsvrugt; een Dichtstuk, in één woord, in fraaiheid gelijk aan dat ander van Meester gijsbert japiks, Tjeskmoers Zeeaengst gonoemd, waarvan, gelijk ook van het tegenwoordige, de geoeffende Amsterdamsche Doopsgezinde Leeraar r. koopmans, in zijne fraaie proeve op den straks genoemden Dichter, gedeeltelijk eene vrije vertaaling in Nederduitsche verzen heeft gegeevenGa naar voetnoot(*). Zie hier, met des Hoogl. woorden, den inhoud van het Dichtstuk: ‘Men verbeelde zich een Dorp, of Buurt, waar langs de Heeren- of Rijdweg loopt. Een Wagen komt oprijden uit de nabuurige Stad, rijkelijk gestoffeerd met zwierig gekleede Stedelingen. - Deze vertooning trekt de aandacht van iolle, een jongen Boeren Zoon; die, daarop, de geheele Buurt bij naame in allerijl te zamen roept, en daar onder ook eenen eerwaardigen en wijzen Grijsaart, bij den Dichter haitze-Oom geheeten. Iolle vaart in hevige drift uit tegen de Pracht en Praal der Stedelingen, en zou dezelve wel voor eene der oorzaaken van 's Lands Rampen willen doen doorgaan! Dan hij wordt daar in door den Ouden tegen gesproken, die hem aanwijst, hoe ook de Land-jeugd eene haar eigene weidschheid hebbe; hoe dartel en ongeregeld ook derzelver gedrag in veele opzichten zij; en uit dien hoofde vermaant op zich zelven te zien! - Het gesprek is zeer ernstig, en zeer leerzaam: ook wonder wel geschikt, om 'er de klederdracht en zeden van voor omtrent twee Eeuwen uit op te merken.’ | |
[pagina 269]
| |
Hoewel ons Maandwerk meestal van der Friesche taale onkundigen wordt geleezen, willen wij, egter, de vrijheid neemen, eenige regels af te schrijven, nevens de vertaaling, door den Hoogl. wassenbergh daarvan gegeeven. Iolle over de klederpracht der Stedelingen weemoedig zich beklaagd hebbende, voert hem Haitze-Oom te gemoet: ‘Mar! min seyt 'er fen, mey Iolle!
Bistu nu so swier fen holle,
Datste splinter-sjoghste? Stalck'
Yn dyn eyn eag is in balck'.
Yn dyn Tuwn iz noagh to wjoeden.
Bern, het hettet to betjoeden,
Dat me' oors leck in breck beguwcht,
In eyn suwl naet ien reys sjuwcht.
Iz 't naet tjoe, dat Minske eagen
Wytge' om oor' ljoe quea, lànz pleagen,
Lôytse al 't jinge' in oor begiet,
Nin lilck, dat uwz selm mis - stiet?’
Thans doet de Dichter den ouden Man den jeugdigen berisper op zich zelven wijzen, en op de praal, die zich ook op zijn eigen gewaad vertoont. ‘Spe'gle dy reys, yn dyn sinnen,
Fry fen boeyte in djiep fen binne,
Tinckste' it tygge oer soore' in ney,
Fen dy salm (:Myg:) rinste wey:
Bert it naet, korts alle Sneynnen
Du in Duwckle, Buwe in Heyne
Jeppe, Jackle, Jeyp in Frans,
In so by de gou ford lanz,
Az iemme ynne boerren komme,
't Himd opp' borst benaeyd mey blomme -
In mey beamke - Letters beyd,
Dat den bleat in ypen leyt,
d'Himd-rock wyld mey syde sticke:
't Waempis gat oon gat trog-pricke;
Lanze Rieme' in Fôle-jacht
Lycket dat naet rju ney pracht?
Jiette swy ick strypp' in koorde,
Lanz dyn wyde broeck om-borde:
Fen dyn locken, giel az waegs,
Dy oere' earen hingje az flaegs.’
| |
[pagina 270]
| |
De Heer wassenbergh heeft deeze regels aldus vertaald: ‘Maar men zegt 'er van met Iolle!
Zijt Gij nu zo zwaar van hooft,
Dat Gij den splinter ziet? - mijn Vriend,
In uw eigen oog is een Balk.
In uwen Tuin valt genoeg te wieden,
Kind! - wat heeft het te beduiden,
Dat men eenes anderen Misvalligheid en Gebrek bespot,
En eigen Vuil niet eens ziet?
Is 't niet vreemd, dat menschen oogen
Wijten aan het kwaad van anderen de plaagen des Lands,
Gadeslaan al het geen een ander begaat,
En niet het Leelijk, dat ons zelven misstaat.
Spiegel U eens in uwe gedachten
Vrijelijk van buiten, en diepdoordringend van binnen;
Denkt Gij het ter deegen over, voor en na,
Van U zelven, Neef, loopt Gij weg.
Gebeurt het niet, schier alle Sondagen,
Gij en Doekle, Bouwe en Hein,
Jeppe, Jakkle, Jeip en Frans,
En zo voorts bij den regel langs
Als Gijl. in de Buurt komt,
Het Hembd op de borst benaaid met bloemen -
En met boomtjens Letteren allebeiden,
Dat dan bloot en open ligt;
De Hembdrok wild (zwierig) met sijde gestikt,
Het Wambes met gat aan gat doorgeprikt.
Langs den Riem een Veulen-jacht: -
Gelijkt dat niet vrij wat naar pracht?
Nog verswijg ik streep (Lint) en koorde
Langs uwe wijde Broek omgeboord;
Van uwe Lokken, geel als Was,
Die over de Ooren hangen als Vlas.’
Verder geest de Hoogl. wassenbergh dikwijls reden van zijne overzettinge, en voegt 'er aanmerkingen nevens, die van 's Mans bedrevenheid ook in de verwante taaien getuigenis draagen. Zoo niet ten aanzien der beteekenisse, immers van de afleidinge zommiger woorden, is ons hier en daar wel iet bedenkelijks voorgekomen; doch plaatsgebrek verbiedt ons hierover uit te weiden. Eene Bijlage, handelende over de Friesche naamen van de dagen der Weeke, sluit de Eerste Verhandeling. De Tweede loopt over de Eigen-naamen der Friezen, zijnde eene tweede, zeer aanzienlijk vermeerderde | |
[pagina 271]
| |
en verbeterde uitgave. Den eersten druk thans niet bij de hand hebbende, kunnen wij het onderscheid tusschen beiden niet naauwkeurig beoordeelen; terwijl wij, egter, aan vroegere lekture gedenkende, de mindere uitgebreidheid van de eerst afgegeevene naamlijst ons wel kunnen herinneren. De Verhandeling behelst een onderzoek, hoe het bijgekomen zij, daar bij meest alle andere Volken eene zonderlingen schaarsheid van Eigen-naamen heerschte, dat de Friezen van dezelve zeer rijkelijk voorzien waren. De Hoogl. is van oordeel, dat, terwijl elders veele menschen naar Heiligen en Martelaaren zich lieten noemen, waaruit deels eene groote gelijkheid, deels schaarsheid ontstaan moest, de Friezen daarentegen zeer zorgvuldig waren in het bewaaren van de oude en voorvaderlijke Eigen-naamen; in dier voege, dat, hoewel zij, op raad en aandrang der Geestelijkheid, zomtijds met heilige naamen zich lieten noemen, zij nogtans ten allen tijde zeer zorgvuldig geweest waren om de Vaderlandsche voort te planten. Dit hadt vooral plaats ten platten Lande. ‘Want (schrijft de Heer wassenbergh) hoewel in de Steden, vooral in de Hoofdstad, de meeste Burgers zich van Toe- of Geslachtnaamen voorzagen, was men op het Land, onder de Huisluiden, altijd van die nieuwigheid afkeerig. - De Burgerij der Steden kreeg smaak in den langen en weidschen klank der Toenaamen. Men veranderde 's Vaders naam in een van, en gaf 'er eenen Frieschen, Griekschen, of Latijnschen uitgang aan. - Anderen, zonder zich met den Vaderlijken naam op te houden, leiden den Geslachtnaam af van hun Beroep, of Handteeringe. Somtijds volgde men ook, in het ontwerpen van Toenaamen, het voorbeeld der Nabuuren, door ze van Steden, Dorpen, Plaatzen, of allerhande voorkomende dingen af te leiden.’ De Hoogl., naa van deeze onderscheidene Naamsveranderingen verscheiden voorbeelden te hebben bijgebragt, gaat aldus voort: ‘In de Friesche Dorpen, daarentegen, bespeurde men steeds eenen geweldigen en bestendigen afkeer van dezen weidschen en vreemden klank. Zelfs in onzen tijd (voegt hij 'er nevens) durven het, onder de Landluiden, nog maar weinigen waagen, om, ten kosten van, bij alle gelegenheden, hier over beschimpt te worden, de Grooten, Aanzienlijken, en Stedelingen hier in na te aapen. Daarenboven zal hij, die onder hen eenen Toenaam heeft aangenomen, daarom, op het Land, en ouder zijne Bekenden, even zeer, met achterlaatinge des vans, bij zijnen gemeenen naam genoemd en aangesprooken worden, ofschoon hij hen ook in Rijkdommen, Jaaren, Gezach, of andersins, overtreffe.’ Nu volgen vier Bijlagen, waarvan de eerste bevat eene | |
[pagina 272]
| |
lijst van Eigen-naamen der Friezen, volgens de opgave van hundius, bij leibnitz, Collectan. Etym. p. 235 - de tweede van de zulke, die zij met andere volken gemeen hebben - de derde de groote, en nu merkelijk vermeerderde Lijst, zoo van oude, als hedendaagsche, echte Friesche Mans- en Vrouwen - naamen - en de vierde eene verzameling van echte Friesche Geslacht-naamen, welke van Eigen-naamen oorspronkelijk zijn; waarbij nog eene Bijlage komt, bevattende eene lijst van Steden en Dorpen, welke van Eigen-naamen hunnen oorsprong ontleenen. Nu volgt nog een Bericht aangaande een oud Handschrift, betrekking hebbende tot de Eigen-naamen der Friezen, geheel in het Latijn geschreeven, den Hoogleeraar wassenbergh ten gebruike medegedeeld door den Heer j.f.m. herbell, bekend door de uitgave van het vijfde Deel van het Friesche Charterboek, thans Sekretaris der Stad Sneek. Doch ons bestek gedoogt niet, 't geen daarenboven bezwaarlijk zoude vallen, den doorgaanden inhoud mede te deelen. Wij willen dan ons verslag eindigen met onze dankbetuiging aan den Heere wassenbergh voor zijne niet gemakkelijke, doch welgeslaagde poogingen, om over de Friesche Landtaale eenig licht te verspreiden, en derzelver waardigheid te handhaaven. Wij wenschen den kundigen man leeven en welstand, om zijne Friesche Letterkunde verder voort te zetten, en dat dezelve zijn Hooggel. mogen in staat stellen tot de, zoo niet geheele, immers gedeeltelijke afgiste der friesche spreekwoorden. |
|