| |
Reizen door Rusland, Duitschland, Zwitzerland, Frankrijk en Engeland; door N. Karamsin. Uit het Hoogduitsch vertaald. IIde Deel. Met Plaaten. Te Leijden, bij P.H. Trap. In gr. 8vo. 246 Bl.
Verdiende het vorig Deel dezer Reize, als zeer onderhoudend en leerzaam, alle aanprijzing la ons oog, dit tweede houden wij niet minder, en wij beloven iederen Lezer nut en vermaak. Bijna op iedere bladzijde ontmoeten wij de bewijzen, hoe zeer het hart van den Schrijver voor het schoone van natuur en kunst niet alleen, maar vooral ook voor het zedelijk ware en goede geöpend is; de uitboezemingen van 's mans godsdienstig gevoel zijn ook menigvuldig en treffend; en het geheel wordt daardoor, zoo als ook door menigen aandoenlijken trek voor het hart, aanhoudend verlevendigd.
In dit Deel leidt de Schrijver ons met hem door een goed deel van Zwitzerland, en berigt ons het merkwaardigste, en wat hem bijzonder trof. Hij vertrok van Zurich, over Baden en Arau, naar Bern, in welke Stad de Bibliotheek, en vooral een relief, dat gedeelte der Alpen voorstellende, hetwelk hij voornemens was te bezien, inzonderheid zijne aandacht vestigde; terwiji hij tevens loflijke melding doet van een soortgelijk kunstgewrocht, door den Generaal pfeiffer, een burger van Lucerne, met ongelooflijke moeite vervaardigd, 't welk hetgeen hij hier zag nog ver overtreffen moet. Maar bovenal werd hem Bern merkwaardig, door de kennis, die hij daar maakte met den Pred. stapfer, dien hij te regt eenen zeer edelen Zwitzer noemt, en den geleerden Natuuronderzoeker wijttenbach, wiens werken hij aanstipt. Hij vertrok van Thun, en met het veerschip over de Thuner
| |
| |
zee. Eeuwige wijsheid! welke verscheidenheid is 'er in uwe natuurlijke en zedelijke wereld! Dezen indruk gaf hem op deze reize de schoone, prachtige natuur. Aan den zuidlijken oever verhief zich het oude slot Spies, voorheen een eigendom van eene der oudste familien uit het Canton. De laatste stam van dit huis het bubenbergsche, waren leonard en amalia, een beminlijk paar, en beiden gaven broeder en zuster aan een broeder en zuster uit het huis erlach, mede een der aanzlenlijkste, de hand. ‘Op den dag van de bruiloft, na het middagmaal, deed men een speeltogtjen op de zee. De lucht was zuiver en helder; een zagt windjen verkoelde de wakkere roeijers, en speelde met de blonde haairen der schoonen; kleene golven dartelden om de boot, en hun zagt gemurmel goot eene tedere zwaarmoedigheid in de harten der geliefden, die, sidderend aan elkander gedrukt, zuchteden om de vlam der liefde te verbergen, die in hunnen boezem gloeide, daar haare wederschijn zich op haare gloeijende wangen verriedt. De avond begon reeds te vallen, en niemand dacht aan de terugreis. De zon ging onder, en op eens brulde de storm, als losgelaten uit de diepten der holen; de golven verhieven zich, en de Stuurman schrikte. Hij bevlijtigde zich om den oever te bereiken, maar door de duisternis kon hij niets onderscheiden. De riemen ontzonken aan de handen der vermoeide bootslieden, en golf op golf dreigde de boot te overstelpen. Verbeeldt u den toestand der ongelukkige Gelieven! Zij zochten den Stuurman en de roeijers moed in te spreken, en sloegen zelf de handen aan 't werk. Toen zij zagen dat alle hunne pogingen vergeefsch, en hun dood onvermijdlijk was, bevalen zij zich der Voorzienigheid, droogden de laatste tranen af, omhelsden elkanderen, en verwagtten zoo hun laatste oogenblik, 't welk spoedig daar was. Een hooge baar sloeg de boot om, en allen vonden hun graf in
de golven, een eenigen roeijer uitgezonderd, welke gelukkig tot aan den oever zwom, en de tijding van den dood der ongelukkigen bragt. Zoo wierd de oude stam der bubenbergen vernietigd, en hun slot ging over aan die van erlach, welke men thands voor de voornaamste stam in Bern houdt. Ik bezag,’ zegt de Reiziger, ‘onder treurige denkbeelden dit slot. De wind waaide om de verlatene muuren.’
Bij Untersee stapte onze Reiziger uit het schip, en begon met eenen leidsman eene reize te voet door de Alpen; spoedig kwam hij bij de beroemde Stofbeek, waar het water meer dan 900 voeten hoog van de rots afstort, zonder de helling des bergs te treffen, en zich in den omtrek van honderd schreden als een stofregen op de aarde verspreidt: kort daarop vond hij de Trummerbeek, wier donderende waterval onder die woeste schoonheden behoort, welke den beminnaar der natuur verrukken. Eenige volgende Brieven zijn van het gebergte, en
| |
| |
eenige daar liggende dorpen, gedagtekend. De Reichenbach trof hem vooral. ‘Ieder gevoelvolle,’ zegt hij, ‘moet altijd de groote natuurverschijnzelen des Rhijnvals en des Reichenbachs bewonderen, maar welk penseel, welke pen kan ze voorstellen? betoverd door den mij omringenden donder, stortte ik bijna zinneloos ter aarde.’ En van het Haslydal zegt hij, (want wij kunnen bij iedere bijzonderheid niet stilstaan,) ‘Ach! dat ik geen schilder ben! - dat ik niet aanstonds het schoone Haslydal op het papier kan brengen, 't geen zich in de gedaante van een treffenden bloeijenden tuin tusschen wilde en hemel - hooge rotzen voorstelt! Lustbosschen van vruchtboomen, en daar tusschen kleine houten huizen, die het dorpjen Meijringen uitmaken: de Aar, die het dal in de lengte doorstroomt, eene menigte kleene beeken, die van de steile rotzen storten, en met zilveren schuim tusschen het sluweelen groen voortvlieten: dit alles geeft zulk een romanesk en treffend beeld als ik nog nooit gezien heb.’
Na dit togtje door de Alpen geeft ons de Schrijver van het merkwaardigste, dat hij in Bern aantrof, berigt, waar hij zich nu nog eenige dagen ophield, en brengt ons vervolgens te Lausanne, vanwaar men zijnen uitstap naar het dorpje Clarens, niet verre van Vevay, het tooneel van de bekende Roman, de Nieuwe Heloise van rousseau, vooral ook met genoegen lezen zal. Eenen geruimen tijd hield zich onze Reiziger te Geneve op, en vergat vooral Ferney niet, het voor de bewondeaars van voltaire altijd zoo belangrijke Ferney. Het verblijf van karamsin te Geneve werd ook zeer veraangenaamd door dat hij daar een' zijner vrienden vond, Dr. becker, die nu voor het vervolg zijn reisgenoot werd. Door hem ontving hij van andere vrienden berigten, en alzoo wordt ook de Lezer aangenaam verrascht door het verhaal van eene toevallige kennismaking van beider vriend, den Dichter baggesen, met de kleindochter van den beroemden haller, waaruit dan ook een huwelijk wordt, onder de gelukkigste vooruitzigten. Niet onaardig voor den Lezer is, weinige bladzijden verder, het verhaal van eene minnarij van zijnen vriend den Doctor, die zekere Schoone, die hij op reis ontmoet had, maar niet ver-Seten kon, vol vertrouwen haar ging opzoeken, maar reeds verloofd vond. Veel belangrijker echter is 's Schrijvers kennismaking met, en zijne herhaalde bezoeken bij den beroemden bonnet, wien hij gansch anders vond, dan hij zich had voorgesteld: hij dacht een zwakken, door den last der jaren neergedrukten, grijsaard te vinden - eene oude hut, wier tijdelijke bewoner, (oorspronkelijk een burger des hemels) de aarde moede, zich alle dagen naar zijn vaderland spoedde - met één woord, de overblijfsels van den
grooten bonnet: maar hij vond eenen vrolijken grijsaard, in wiens oogen het vuur des levens nog glimde, wiens stem nog zuiver en welluidend
| |
| |
was, die, behalve aan zijn gehoor, nog weinig leed door gebreken des ouderdoms, met één woord bonnet, van wien men nog eene tweede Palingenesie verwachten kon. Dit werk en ook 's mans Wereldbeschouwing worden door onzen Schrijver in zijne moedertaal overgebragt; en bij het laatste stelde de groote man hem in staat om 'er nieuwe aanmerkingen bij te voegen, waarvan hij hem de mededeeling beloofde. ‘Ik ben een mensch, (zeide bonnet) ik heb kunnen dwalen: daar ik onmooglijk zelf alle proeven kon doen, zoo heb ik vreemde dwalingen aangenomen, tot ik dezelven eindelijk ontdekt heb; en dewijl ik mijne werken gaarne tot de hoogstmooglijke volmaaktheid brengen wil, zoo verbeter ik aanhoudend de fouten, die ik in dezelve vinde.’
Met een woord wordt hier ook van den Heer ulrich en zijn onderrigt aan Doofstommen gewag gemaakt. In de Cathedraal-kerk bezocht karamsin de gedenkzuil van den Duc de rohan, en herinnerde zich aan dit voormalig hoofd der Protestanten in Frankrijk; en tancredo, zijn zoon, wiens ligchaam daar ook rust, ofschoon het grafschrift op dezen, op aanzoek van den Koning van Frankrijk, is weggedaan. Ook het Pieters - eiland nam onze Reiziger op, en deed in het Pays de Cex eenen kleinen uitstap. Hier ontmoeten wij eene en andere, deels grappige, deels aandoenlijke, geschiedenis, en verzellen voorts onzen Reiziger naar Lyon, waar, behalve het merkwaardige der stad, de beroemde Danser van het Parijsche tooneel, vestris, die thans daar zich juist ophield, zijne aandacht trok. Ook maakte hij kennis met den Dichter matthison; deze bragt hem bij eenen beeldhouwer, die zich in Italien naar de Antieken gevormd had, maar zich in dat tijdstip zeer beklaagde: Thans, zeide hij, werk ik weinig, want ik moet met andere burgers op de wacht trekken. Het gezigt van het onvoltooide werk maakt mij treurig. Ach! mijne Heeren! gij kunt u het hartzeer van een kunstenaar voorstellen, dien men van zijn werk afroept. In het Hospitaal, de Carthuiser-kerk, bij de overblijfsels der Romeinsche waterleiding, het Nonnenklooster, waar voorheen de Romeinsche baden waren, in den Schouwburg, enz. kunnen wij onzen Reiziger niet volgen. Daar hij met zijnen vriend reizen wilde, moest hij zijn plan, om Languedoc en Provence te bezoeken, opgeven; met eene boot vertrokken zij op Chalons, van daar per as naar Parijs. Zijne bespiegelingen op dat watertogtje willen wij, tot eene proeve, voor onze Lezers afschrijven.
‘De zon gaat op - de nevel verdeelt zich, en onze boot schommelt op de hemelsblaauwe, met gouden streepen door de morgenzon bestraalde vlakte des waters...... Ik dacht aan den oorspronglijken toestand van dezen bloeijenden oever. - Hier stroomde weleer de Saone tusschen donkere wildernissen. - Het duister bosch ruischte over zijne golven - | |
| |
de menschen, die zijne oevers bewoonden, leefden gelijk wilde dieren, in diepe holen, of onder honderdjarige belommerde eiken. - Welk eene verandering! Hoe veele eeuwen zijn 'er nodig geweest, om alle spooren der oorspronglijke woestheid uit de natuur uit te wisschen!’
‘Maar misschien zullen in den loop der tijden deze schoone oorden weder verouden en verwilderen! misschien ziet men over eenige eeuwen, in plaats van deze schoone meisjens, welke thans voor mijne oogen aan den oever zitten, en hare witte geiten kammen, wilde dieren, die door hun gebrul de woestijn nog vreeslijker maken. - Treurig denkbeeld!’
‘Aanschouwt de omwentelingen der natuur! Leest de geschiedenis der volken! Wendt uwe oogen naar Syriën, naar Egypten, naar Griekenland - en zegt, wat men kan verwagten? Alles rigt zich op, of valt. De volken der aarde zijn gelijk aan de bloemen des velds. Zij verwelken op haren tijd - de wandelaar, welke zich weleer over hare schoonheid verwonderde, komt aan de plaats, waar zij bloeiden, en zijn oog valt op het treurige mos - ja, ossian! gij voeldet levendig dit betreurenswaardig lot aller dingen onder de zon, en daarom roeren uwe zwaarmoedige gezangen mijne ziel.’
‘Wie blijft borg, dat Frankrijk - het voortreflijkste der Rijken van onzen Aardbol - 't welk met betrekking tot zijn luchtstreek, zijner voordbrengzelen, zijner beschaving en verlichting zijn gelijken niet heeft, - niet eens het tegenwoordige Egypten zal worden? - Dit alleen kan ons troosten, dat, met den val der Natiën, het geheele menschlijke geslagt niet valt. Het eene maakt plaats voor het andere, en wanneer Europa verwildert, zoo ontstaan misschien in Africa of in Canada burgerlijke maatschappijen, onder welke wetenschappen, kunsten en ambagten bloeijen.’
‘Daar, waar voorheen homerus en plato leefden, woonen thans wilde barbaren - maar daarvoor leeft in het noorden van Europa de Dichter der Messiade, welke homerus zelfs zijn lauwerkrans ontnomen heeft - daarvoor zien wij aan den voet van den Jura bonnet, en in Koningsbergen kant, tegen welken plato, met betrekking der wijsgeerte, slechts een kind is.’
Eindelijk komt karamsin in Parijs; en hier zouden wij gewis te veel, hetgeen bekend is, moeten aanstippen, wilden wij de brieven aan zijnen vriend volgen, voor wien ieder berigt des Reizigers nieuw en belangrijk was, terwijl men roch ook dit gedeelte des Werks met genoegen lezen zal. Het spreekt van zelve, dat de Schouwburgen vooral ook zijne pen onledig houden.
‘Parijs is tegenwoordig in lang dat niet meer wat het voerheen was,’ zegt de Reiziger; hij was daar in het voorjaar
| |
| |
1790, en wie weet niet hoe het zints dien tijd wederom veranderd is? ‘Geloof niet, schrijft hij, dat de geheele Natie aan het groote Treurspel, 't welk thans in Frankrijk gespeeld wordt, een werkzaam aandeel neemt. Naauwlijks het honderdste gedeelte behoort tot de eigenlijke Tooneelspeelers. De overigen zijn aanschouwers, en oordeelen of twisten, weenen of lachen, klappen of sluiten, nadat het hun bevalt. Zij, welke niets te verliezen hebben, zijn moedig als hongerige wolven: zij daarentegen, welke alles kunnen verliezen, zijn bevreesd als hazen. Gene willen alles hebben, en de anderen zoeken iets te redden,’ enz. Dan wij leggen de pen neder, den Lezer naar dit onderhoudend Werk zelve verzendende; 'er alleen nog bijvoegende, hoe de Schrijver zijnen tijd in Parijs doorbragt, en 'er vrolijk en vergenoegd was, gelijk men het 'er denkelijk nagenoeg op dezelfde wijze nog wezen kan:
‘Men huurt in een der beste Hotels eene kamer, waar men echter alleen logement en bediening vindt. Koffij en Thee laat men zich uit een nabijgelegen Koffijhuis, en het eeten van eenen Kok brengen. Des morgens onder de koffij’ (die hier voortreflijker dan ergens wordt toebereid) ‘leest men Journalen en Nieuwspapieren, waarin men altijd iets merkwaardigs, iets om te weenen of te lachen vindt. Terwijl komt de spraakzame, grappige Kapper, welke allerlei haken en oogen’ (toen) ‘van mirabeau en maury, van bailly en la fayette’ (thans denkelijk van anderen) ‘vertelt, terwijl hij de hairen met de lekkerste pomade inbalzemt, en met de witte en fijnste poeder bestrooit. Daarna trekt men een eenvoudigen zindelijken Frak aan, en doorkruist de stad. Men gaat in het Palais Royal, in de Elyseesche velden, of ergens bij eenen beroemden schrijver, of kunstenaar, in de prenten-winkels, of bij didot, om de kostbare uitgaven der Grieksche en Latijnsche classische Schrijvers te bewonderen. Onderwijl nadert de middag. Nu gaat men ergens bij eenen Restaurateur (Kok), waar men voor eenen Roebel vijf of zes goede schotels, en nog een desert heeft. Den tijd tot dat de Schouwburg begint, brengt men door, met het bezien van eene kerk vol gedenkstukken, van eene gallerij met schilderijen, van eene bibliotheek, en met het klokkeslag van zes uren gaat men in de Opera, of in eenen anderen Schouwburg, nadat men lust heeft om te schreijen of te lachen. Hierna herhaalt men zich van zijne menigvuldige gewaarwordingen in een Koffijhuis in het Palais Royal bij een kom Bavaroise - beziet de prachtige verlichting, arcaden en alleën, hoort dikwils de gesprekken der daar tegenwoordig zijnde diepzinnige staatkundigen, en
keert op zijne stille kamer terug, waar men den dag overdenkt, zijne denkbeelden verzamelt, en misschien eenige re- | |
| |
gels in zijn dagboek schrijft. Eindelijk werpt men zich op het zagte bed, en - waarmede zich ieder dag des levens sluit - men sluimert onder vrolijke gedachten tot den morgen in.’ |
|