| |
Reize door Frankrijk, in gemeenzaame Brieven, door Adriaan van der Willigen aan den Uitgeever. Met Plaaten. IIIde Stuk. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 207 Bl.
Wanneer men, daadlijk op reis zijnde, goed gezelschap aantreft, kort zulks den tijd dermaate, dat men, om zo te spreeken, eer men het bemerkt, ter bedoelde plaatze aankomt: zo gaat het ook, als men eene onderhoudende reis leest; men is aan 't einde, eer men het gewaar wordt: dit laatste ondervonden wij meermaalen; dan allertreffendst in deeze Reize door Frankrijk, welker derde en laatste Stukje, 't welk met de twee voorige één bekwaam Boekdeel uitmaakt, wij thans aankondigen.
Wij zullen onzen Vaderlandschen Reiziger van verre volgen, en onze Leezers met eene en andere door hem opgemerkte bijzonderheid bekend maaken.
Met den achttienden Brieve verlaat de Reiziger Toulouse, den weg neemende na Bagnères: hoe veel genoeglijks ziet men met hem op dit tochtje! en dit volduurt, als men te Bagnères is aangekomen, welks baden beschreeven worden; doch pleizieriger was ons het landreisje van daar, vol heeriijke landgezigten en aswisseling van tooneelen; onder deeze een schrikbaarend en gevaarlijk, door den Reiziger dus beschreeven: ‘St. Sauveur voorbij zijnde, is de weg door eenige boomen en struiken, tegen de steilte geplant, aangenaam beschaduwd. Aan de regterzijde hoort men de Gave in eene diepte, hier en daar door dikke struiken
| |
| |
bedekt, ruischen. De bergen worden hooger en steiler, en de diepte hoe langer hoe ontzaglijker. Onze leidsman waarschuwde ons, dat wij welhaast aan een zeer smal padje moesten komen, daar wij, voorzigtigheids halve, wel zouden doen om van de paarden af te stappen. Hij noemde dit un mauvais pas. Dit padje was hier en daar geen drie voeten breed, tegen eene zeer steile rots boven eene afgrijslijke diepte uitgehouwen. Antonie, onze leidsman, raadde ons om niet rechts te zien, en ik volgde zijn raad. De rotzen, waar de Gave bulderende tusschen door loopt, zijn zoo steil, en staan zoo digt bij elkander, dat men tusschen twee hooge muuren zeer eng schijnt ingeslooten; de zonnestraalen hadden hier thans geen toegang; het licht valt 'er alleen van boven loodregt in, en dit alles maakt het nog akeliger. De paarden zelfs, hoewel aan dergelijke wegen gewoon, gaan met den neus op den grond, en voelen eerst met eene soort van huivering, eer zij hunne voeten nederzetten. Men spreekt niet tegen elkander; ieder is hier alleen op zichzelven bedacht; geen wonder, men behoeft slechts te struikelen om in de diepte te morzelen te vallen. En ondertusschen had het gevoel, dat ik in deezen toestand gewaar werd, meer van het aangenaame dan van het onaangenaame. Het grootsche, het ongewoone, en daarbij het lieflijk schoone, want de rotzen zijn veelal van onderen tot boven met boomen en struiken bedekt, veroorzaaken eene streelenlende bewondering, die de ongerustheid aanmerkelijk verdooft. Nog vreemder vertooningen te gemoet ziende, wordt men door nieuwsgierigheid geduurig aangespoord en opgewakkerd; en laaten wij ter goeder trouw zijn, de hoogmoed en eerzucht heeft aan alle dergelijke onderneemingen ook vrij wat deel. Dit zoo smalle wegje was maar kort, en wij zetten ons weder te paard: nu was het pad zoo breed, dat wij eene vrouw, die een ezel met wol gelaaden voor zich heen dreef, voorbij konden laaten. Zij ging dit
voortbrengzel van haare kudde te Lutz verkoopen, en spon geduurig op de plaatzen, waar de weg niet al te smal en moeilijk was. Een eind wegs verder heeft men een pad, altijd niet veel breeder dan volstrekt noodig is, boven eene diepte van 80 à 100 voeten in de harde rots uitgehouwen, en hier en daar met stukken steen opeengezet gemaakt; dit werk, dat niet zonder zwaaren arbeid ge- | |
| |
schied is, werd in 1762 uitgevoerd.’ Dit uittochtje verschaft den Reiziger veele woeste bergtooneelen, het gezigt van watervallen, en ontzettende vertooningen van de natuur in volstrekte woestheid.
De twintigste Brief leert ons Bagnères, en inzonderheid de ommestreeken, nader kennen. Met den een-en-twintigsten vinden wij den Heer van der willigen te Bourdeaux, naa ons met zijne waarneemende reize derwaards vermaakt te hebben: deels te land, deels te water volbragt hij dezelve. De Stad in het gezigt krijgende, wordt zijn vaderlandsch gevoel wakker; immers hij schrijft: ‘De ligging van Bourdeaux is, van deeze plaats gezien, zeer schoon en schilderagtig. Haare kaai en schoone gebouwen vertoonen zich als een halven cirkel: voor dezelve ligt de rivier zoo vol schepen, dat men hier en daar naauwlijks door de masten en touwen heen zien kan. Aan de oevers ziet men scheepstimmerwerven, waar verscheide schepen op stapel stonden. Buitenplaatzen en tuinen, alles kondigt eene welvaarende handelstad aan. Deeze schilderi is vooral treffend voor een Hollander; men verbeeldt zich, Amsterdam, Rotterdam of Dordt te naderen. - ô Mijn Vaderland! wanneer zal die bloeijende staat, waarin ik u in mijne vroegejeugd gekend heb, eens wederkomen? - Of zijt gij voor mij, zoo wel als die jaaren, voor altijd verloren? - Is die aloude deugd, die edele standvastige en stoutmoedige aart, gepaard met kloek beleid en weêrgalooze vaderlandsliefde, waardoor wij schier wonderen verrigt hebben, dan te eenemaal van onder ons geweeken? - Is het vuur der vrijheid en onafhangelijkheid dan ganschlijk uitgedoofd? - Helaas!’ - Te deezer Stede viel veel te zien en op te merken; het een en ander levert stoffe tot den twee- en drieëntwintigsten Brieve.
Juist bevondt zich onze Reiziger in 't hartje van den Wijnoogst te Bourdeaux. Buiten de Stad, te Hautbrion, zag hij het drukste van dien oogst in een der voornaamste wijnlanden. Kort is dit berigt: ‘De Wijngaarden hieromstreeks doorloopende, vonden wij 'er eene menigte van mannen en vrouwen, jongens en meisjens bezig met druiven te snijden en 'er uit te draagen; zij zongen tusschenbeide half Fransch half Patois Gascon, en scheenen zeer vrolijk. Een man, met een stokje in de hand, was gesteid om de kinderen in order te houden. Buiten den Wijngaard werden de druiven in kuipen of tonnen, op
| |
| |
een kar, met twee ossen bespannen, gelaaden, en zoe na het pershuis gebragt: bij dit pershuis was eene niet onaartige wooning. De rentmeester van het landgoed, waarvan de eigenaar, naar hij ons verhaalde, te Parijs woonde, ontving ons, hoewel wij hem niet kenden, of geen de minste aanbeveeling aan hem hadden, zeer vriendelijk, en liet ons de wijze, waar op de wijn gemaakt werd, zien. Als veele onzer landslieden zagen hoe daar mede gemorst wordt, zij zouden ligt huiverig zijn om 'er van te drinken (en zeker ging het hier nog op de zindelijkste wijze toe.) In het pershuis waren twee vierkante houten bakken, hebbende naar gissing tien à twaalf voeten lengte, even zoo veel breedte en ongeveer twee voet diepte; zij stonden eenige voeten van den grond verheven; in deeze bakken werden de druiven geworpen, en vijf of zes menschen vertreeden die dan met hunne bloote voeten; dit noemt men Fouler le Vin; het sap liep, door een gat aan de voorzijde gemaakt, in kuipen, en twee andere mannen droegen het van daar in eene andere groote en hooge kuip, daar zij met een trap naar toe moesten klimmen. Deeze kuip was nog nieuw, van eikenhout gemaakt, en met ijzeren hoepels omringd. De rentmeester verhaalde mij, dat dezelve L. 1500 gekost had; men verkiest voor dergelijke kuipen het eikenhout hier omstreeks groeijende, boven het vreemde, omdat het minder hard is. In deeze kuip liet men het sap en de verpletterde druiven 10 à 12 dagen staan, eer men ze verder uitperste en op vaten deed. De witte wijn, dien men hier minder teelt dan de roode, was reeds in de vaten en gistte aanhoudend, zoodat de schuim door het boorgat, dat openstondt, uitliep; deze wijn, hoewel pas veertien dagen oud, was reeds zuuragtig. Men liet ons ook wijn van voorleden jaar, en van dien, welke eenige jaaren oud was, proeven: de laatste vooral was zeer lekker. De wijn van Hautbrion behoort tot de beste en fijnste wijnen, die in deeze
gansche landstreek geteeld worden; doch om goed te zijn, moet men ze ouder laaten worden dan de Medos, en niet eerder drinken voor dat zij 5 à 6 jaaren oud is. De druif is hier klein, donker van klem, hard van schil en niet zeer aangenaam van smaak. De wijnoogst was hier over 't algemeen goed; echter hadden de wijngaarden door de voorjaarsvorst nog wat geleden. - Al wat men in Holland voor Bourdeauxsche en Medoc-wij- | |
| |
nen verkoopt, moet men niet gelooven, dat in die landstreek groeit; een goed gedeelte Languedocsche wijnen loopt 'er onder. Al die wijnen verbeteren veel door de reis over zee, en wij hebben daar bij beter slag om ze te bereiden dan de Franschen zelve, en welligt is 'er onze lugtstreek ook beter toe geschikt.’
Bourdeaux beschrijft onze Reiziger als eene soort van luilekkerland; ‘goed vleesch, vooral runderen en schaapen, haperen 'er niet, daar Gasconje nog al wat weiland oplevert, zoo min als versche zee- en riviervisch; de ommestreeken leveren ook verscheide soorten van wildbraad en tam gevogelte in menigte op, waarbij men veeltijds de beroemde truffels, die het nabuurig land van Perigord oplevert, voegt: de hoofdstad van dat land is beroemd om de patrijzen-pasteijen; en de wijn begrijpt gij dat bij alles niet hapert, hoewel de fijne en lekkere soort 'er gansch niet algemeen en bijna zoo duur is als bij ons. De wijn, dien men in herbergen, zelfs in voornaame, gewoonlijk drinkt, is maar redelijk, en als men een flesje extra wil hebben, moet men 'er 4 à 5 livres voor neêrtellen, en dan nog heeft men van den allerbesten niet. Over 't algemeen zijn de leevensmiddelen hier duur; zelfs houdt men Bourdeaux voor de duurste plaats in Frankrijk; het geen ik voornaamlijk aan den overvloed van geld, die 'er althans in vredestijd plaats heeft, toeschrijf. Menschen die rijk zijn, en het voornaamlijk om lekker eeten en drinken te doen is, zou men deeze Stad wel tot eene woonplaats kunnen aanraaden.’ - Liefhebbers van het Tooneel en andere uitspanningen kunnen ook hun genoegen vinden.
Wij zouden, met vermaak, onze Leezers nog het een en ander mededeelen uit den vier- en vijfëntwintigsten Brieve, bevattende de terugreize na Parijs en de beschrijving der doorgetrokkene Steden; doch genoeg hebben wij, in dit en de voorige berigten, aangevoerd, om de nieuwsgierigheid uit te lokken. Deeze zal zich ook onthaald en voldaan vinden over de Afbeeldingen, in dit Werk voorkomende: met Plaaten, staat dikwijls op den Titel der hedendaagsch uitkomende Boeken, wanneer men naauwlijks aan het meervoudig getal voldoet, met 'er twee te geeven; dan in deeze drie Stukjes telt men, behalven de Kaart van Frankrijk, een vier-en-twintigtal, en onder deeze zeer aartige. Hij sluit zijn Werk met iets voor de Reizigers inzonderheid
| |
| |
door Frankrijk; men zal, derwaards trekkende, wel doen met die onderrigtingen te raadpleegen.
Met genoegen lazen wij in den laatsten Brief: ‘Welhaast naderden wij de schoone toegangen van Versailles, welke plaats, met de omstreeken, ik reeds naauwkeurig gezien had, en waarvan ik u in 't vervolg misschien het een en ander zal mededeelen, gelijk ook over Parijs en verdere omliggende plaatzen. Mijne gehouden aantekeningen, geduurende een verblijf van ruim twee jaaren in die Stad, zullen mij daartoe nog al eenige stof kunnen opleveren.’ - Wij zien zulks, onaangezien de menigvuldige beschrijvingen van het hedendaagsch Parijs, met verlangen van onzen onderhoudenden Landgenoot te gemoet. |
|