| |
Hydrostatische Verhandeling, behelzende Aanmerkingen op de Stelling: Vloeistoffen wegen in gelijksoortige Vloeistoffen. Met een Voorberigt, ter beantwoording van de Aanmerkingen, vervat in een Brief van den Heer M. van marum. Door G. Hesselink. Te Amsterdam, bij J.W. IJntema en Comp. 1807. In gr. 8vo. Te zamen 48 bladz.
De Verhandeling van den Hr. hesselink kan of in haarzelve en in het afgetrokkkene beschouwd worden, of wel in zamenhang met het twistgeding, dat ter dier gelegenheid tusschen den Schrijver en den Heer van marum ontstaan is. Om welke redenen de Maarschappij te Haarlem geweigerd heeft deze Verhandeling te plaatsen, is ons onbekend: alleen weten wij uit een Brief, door den Hr. van marum aan den Hr. hesselink ingerigt, en op den 23 Maart 1806 in druk uitgegeven, dat door ieder der drie Adviseurs, welke de Maatschappij benoemd had, het plaatsen van dat geschrift om redenen door hen bijgebragt zeer wierd afgeraden: welke die redenen zijn, wordt niet gemeld: echter had de Hr. hesselink bij het inzenden van zijn Stuk aan den Hr. President schriftelijk vertoond, om welke redenen zijn Hooggel. oordeelde te kunnen verwachten, ‘dat, ingevalle van afkeuring, hem de noodige inlichting zoude gegeven worden over het abusive van zijne stelling: vooral in eene zaak als deze, daar het 'er niet op aan kwam, om, zoo als doorgaans, het gebrekkige eener Verhandeling aan te toonen; maar de quaestie zien alleen bepaalde tot hetgeen waar of valsch is in eene
| |
| |
zaak, daar zulks met genoegzame mathematische zekerheid bevestigd, en door duidelijke proeven kon aangetoond worden.’ Aan den Hr. hesselink is echter geene inlichting gegeven, maar alleen berigt, dat zijn opstel ter zijde gesteld was. Geene inlichting dan van zijne Medeleden kunnende verkrijgen, heeft de Hr. hesselink zijne gedachten over deze zaak aan de Liefhebbers der Natuurkunde voorgedragen; en zulks in de verwachting, ‘dat 'er wel iemand zijn zoude, die hem zijn misslag, zoo die 'er begaan is, onder het oog zoude willen brengen.’ Zijn Hooggel. deed dit eerst, in het begin van Maart 1806, in de Latijnsche tale, zonder echter dat Stukje, door openlijke uitgave, algemeen verkrijgbaar te stellen; en geeft het thans, in de Nederduitsche taal, in 't licht: zijnde dit laatste Stuk de Verhandeling zelve, die aan de Maatschappij was toegezonden, met een Voorberigt verrijkt, waarin de Schrijver den reeds gemelden Brief des Heeren van marum beantwoordt.
Dat, wanneer door vreemden, dat is lieden, welke niet tot eene geletterde Maatschappij behooren, Verhandelingen ingezonden worden, de Maatschappij, na gedaan onderzoek, dezelve aanneemt of terug zendt, zonder ze, in dit laatste geval, met aanmerkingen te doen vergezellen, laat zich hooren. Maar wanneer een Lid van eene Maatschappij, die derhalve met zijne medeleden genoegzaam gelijk in kunde geschat is geworden, om met dezen tot één ligchaam te kunnen behooren, een Stuk inzendt, behelzende eene, ware of gewaande, ontdekking van een misslag in de besluiten uit eene bekende proef afgeleid; daarover inlichting aan zijne medeleden vraagt; bij het inzenden duidelijk te kennen geeft, dat het hem om in dit stuk verlicht te worden waarlijk te doen is, en niet om de eere te genieten dat eene Verhandeling van zijn opstel zoude geplaatst worden; en men hem echter die inlichting weigert; hebben wij moeite om dit overeen te brengen met hetgeen wij ter goeder trouwe altijd gedacht hebben, en nog denken, een der grootste voordeelen te zijn van vereenigingen van geleerde mannen, d.i. van geletterde Maatschappijen, te weten onderlinge verlichting, discussien over gevoelens, gezamenlijke medewerking tot het bevestigen der waarheid of bestrijden van dwalingen: en het doet ons leed te ontwaren, terwijl toch de Hr. van marum ons berigt, dat
| |
| |
men hier volgens den bij de Maatschappij aangenomen regel is te werk gegaan, dat dit voordeel of bij de Maatschappij te Haarlem niet in gebruik is, of ten minste in het tegenwoordig geval geen plaats heeft gehad. Wij gaan liever tot de Verhandeling zelve over.
Het hoofddoel derzelve is, te onderzoeken, of zekere proef, waaruit tot nu toe alle de Natuurkundigen besloten hebben dat water in water weegt, van dien aard is, dat dit besluit daaruit regtmatig kan worden afgeleid: waarbij dan nog eenige aanmerkingen komen over de vraag zelve, weegt water in water? of meer algemeen, wegen vloeistoffen in hare eigene vloeistoffen?
De Ouden, dat is die Ouden van later datum, welke men Scholastieken noemt, en anderen, die vóór den tijd der gevestigde proefondervindelijke Natuurkunde geleefd hebben, stelden, dat de vloeistoffen niet in hare eigene vloeistoffen wegen; gebruikende, daar zij in het Latijn schreven, het dubbelzinnig woord gravitare. Boyle deed, om hen te wederleggen, eene proef, die naderhand op de volgende wijze door alle Natuurkundigen is herhaald: namelijk; men hangt een digtgesloten slesje, in water gedompeld, aan den arm eener balans; breng: hetzelve met een tegenwigt, in de andere schaal gelegd, in evenwigt; men opent het slesje, doch zoo dat de stop 'er aan blijve hangen, opdat het water 'er in vloeije; alsdan wordt het evenwigt naar den kant van het flesje verbroken; als het vol is, maakt men weder evenwigt; dit bijvoegsel is gelijk aan het water, dat het flesje bevat. Over de proef wordt niet getwist. Boyle en anderen besluiten, dat het evenwigt wordt gebroken door de werking van het in het flesje ingetreden water op de balans: - de Hr. hesselink ontkent de regtmatigheid van dit besluit.
Wij hebben zijne proeven herhaald, zijne redenen overwogen: en hoewel wij voorheen in het gevoelen van allen stonden, zijn wij van de verkeerdheid van het besluit door de Verhandeling van den Hr. hesselink overtuigd geworden, zonder dat al wat de Hr. van marum in zijnen Brief daar tegen zegt, ons tot ons vorig gevoelen heeft kunnen doen terugkeeren.
Hetgeen immers in de proef geschiedt, is enkel dit: zoo lang het slesje digt is, werkt het op de balans door zijn gewigt, minus de persing, die het water oefent op het volumen, dat het uiterlijke van de gesloten fles be- | |
| |
slaat: zoodra de fles geopend en met water gevuid is, werkt de fles op de balans door zijn gewigt, minus alléén de persing, die het water oefent op de stoffagie van de fles zelve. Daar nu die persing veel geringer is dan die in het eerste geval, moet 'er uit volgen, dat het flesje in het tweede geval sterker op de balans werkte dan in het eerste; en daar het verschil dier beide persingen juist is die van het water binnen in het slesje bevat, is ook het verschil van persing gelijk aan het gewigt van die hoeveelheid water; zonder dat het water zelve in het minste of geringste op de balans zelve werke of wege; dat echter zijn moest, zoude het besluit, door boyle en anderen uit deze proef afgeleid, waar zijn.
Dit alles wordt in de Verhandeling van den Schrijver met juiste redeneringen en proeven aangetoond: waaronder die van het emmertje uit wasch gemaakt, onzes inziens, zeer keurig is. Wij zeiden, dat de Scholastieken, in het Latijn schrijvende, het dubbelzinnig woord gravitare gebruikten; en in de daad men gebruikte de woorden gravitas en pondus, gravitare en ponderare, door elkander, en als van gelijke beteekenis; het is eerst nadat de leer van galilaeus genoegzaam was doorgedrongen en in den tijd van newton, en dus nadat boyle over deze zaak geschreven heeft, dat men behoorlijk heeft onderscheid gemaakt tusschen gravitas, zwaartekracht, of grave esse, zwaar zijn, gravitare, zwaartekracht uitoefenen, en pondus, gewigt, of pondus habere, gewigt bezitten, or ponderare, wegen. Door zwaartekracht (gravitas) verstaat men de kracht, waardoor alle ligchamen naar de aarde vallen of trachten te vallen, en die in alle, groote of kleine, dezelfde is, zoodat (den tegenstand der lucht daargelaten) een ligt veertje even snel valt als een stuk goud, en dezelfde zwaartekracht bezit. Door gewigt (pondus) verstaat men de uitwerking, welke alle de deeltjes van een ligchaam, te zamen genomen, door die kracht, op een ander ligchaam bij trekking of persing oefenen, en welke derhalve aan het getal der deeltjes of aan de massa evenredig is. Vraagt men nu, of vloeistoffen in hare eigene vloeistoffen zwaar zijn? hangt het antwoord af, gelijk de Hr. hesselink zeer wel heeftingezien, of men hier door zwaar zijn verstaat grave esse, zwaartekracht bezitten, dan wel pondere agere,
ponderare, door zijn gewigt werken, wegen: want alhoewel men thans de juiste bepaling en beteekenis dier
| |
| |
woorden kent, noemt men ze nog willekeurig door elkander: men zegt b.v. gravitas specisica, soortgelijke zwaarte, in plaats van pondus specificum, soortgelijk gewigt: men zegt, het goud is zwaarder (gravius est) dan zilver, in plaats van, is gewigtiger, of heeft een grooter gewigt (ponderosius). Vraagt men dan: zijn vloeistoffen in hare eigene vloeistoffen zwaar? en bedoelt men daardoor: behouden de deelen der vloeistoffen, in die zelfde vloeistoffen, hare zwaartekracht, en werken zij door dezelve? is het antwoord, ja: en de Hr. hesselink en allen stemmen dit toe. Bedoelt men integendeel door de vraag dit: een gedeelte van eene vloeistof in die zelfde vloeistof gedompeld, werkt het door zijn gewigt op den arm van eene balans, of weegt het? is het antwoord: het weegt in dien zin niet, het werkt niet op de balans, het oefent daarop geen gewigt uit. Dat nu de Ouden of Scholastieken de stelling ook in dien zin genomen hebben, zoude niet moeijelijk vallen te betoogen, met eenige hunner Werken aan te halen: het zal genoeg zijn, de plaats van boyle, door den Hr. hesselink aangevoerd, en hetgeen dezelve voorafgaat, te raadplegen. En dat de nieuwere Natuurkundigen de stelling der Ouden, in dien zin genomen, door de bewuste proef hebben willen wederleggen, en het in het flesje ingevloeid water, als wezenlijk op de balans werkende, en daardoor het evenwigt brekende, beschouwd hebben, blijkt genoegzaam uit hunne redeneringen, in de plaatsen door den Hr. hesselink aangehaald. Dat zij hier in die wederlegging misgetast hebben, is ons duidelijk door den Hr. hesselink aangetoond: dat de Ouden in den zin, dien wij in de tweede plaats hebben opgenoemd, gelijk hadden, is ook waar: en die aanmerking heeft men aan den Hr. hesselink te danken.
Deszelfs uitlegging van de proef, waarin men de lucht weegt, is ook zeer juist: de zaak is waar: men kent uit die proef het gewigt van de hoeveelheid lucht, in den bol bevat; maar men weegt ze eigenlijk niet: men weegt (even als in de voorgaande proef met het flesje en met water) enkel het verschil der persingen, die de buitenlucht oefent op den bol van lucht geledigd en op den bol vol lucht; dit verschil nu is gelijk aan het gewigt van de hoeveelheid lucht, die de bol bevat; en zoo men al hier eens wilde blijven bij het denkbeeld dat men de lucht weegt, zoude deze wonderspreuk plaats hebben,
| |
| |
dat men met den bol de lucht weegt, haar gewigt bepaalt als de lucht 'er niet in is: immers als de lucht 'er in is, weegt men alleen het glas, en wat 'er aan vast is: als de lucht 'er uit is, het glas minus de persing, die de lucht op den bol oefent, dat is, minus het gewigt van de lucht, die de bol bevat: dat is wederom, dat gewigt wordt dan kennelijk.
Wij hebben de redenen opgegeven, waarom wij het gevoelen van den Hr. hesselink omhelzen; en wij zeggen hem dank, dat hij den
misslag, sedert anderhalve eeuw begaan, heeft leeren kennen. Zijne Verhandeling, die, naar ons inzien, duidelijk en keurig gesteld is, en waarvan wij de lezing en overdenking aan alle de beoefenaren der Natuurkunde aanprijzen, is dan bij ons een stuk van belang: niet omdat zij het veld der Natuurkunde door nieuwe ontdekkingen verrijkt, maar omdat zij eene verouderde en algemeen aangenomen dwaling verbetert, en tevens een nieuw bewijs oplevert van de omzigtigheid, waarmede men te werk moet gaan, als men besluiten uit proeven afleidt. Hoeveel dergelijke misslagen zijn 'er veelligt nog niet, die wij even blindelings op gezag van groote mannen aannemen, en die het der moeite waardig zoude zijn te ontdekken en kennelijk te doen worden; al ware het dan ook, dat zij de dus verre algemeen erkende grondbeginselen der Waterweegkunde mogten betreffen, over welke de Hr. van marum verklaart dat het van belang is dat niet getwist worde. Maar het zij ons geoorloofd zijn Ed. te vragen, of dan, hetgeen eenmaal als grondbeginsel is aangenomen, geen onderwerp meer van nader onderzoek mag uitmaken? en of, indien men bij zoodanig onderzoek mogt vinden dat een aangenomen grondbeginsel of ongegrond of niet genoegzaam gegrond is, men zulks niet zoude mogen verkondigen? Wij houden ons overtuigd, dat het voor de Natuurkunde van zeer groot belang zoude zijn, dat 'er, behalve de Maatschappijen, waarin men ten doel heeft de wetenschap door nieuwe ontdekkingen te verrijken, eene, uit de kundigste Mannen bestaande, werd opgerigt, die zich enkel bezig hield met de reeds gedane proeven te herhalen, te onderzoeken, te verificeeren; de juistheid der besluiten, die men 'er uit afgeleid heeft, gelijk mede de reeds aangenomene stellingen en grondbeginsels, na te gaan: veelligt zoude men
dan vrij wat misslagan ontdekken: en deze te ontdekken, te verbeteren, en
| |
| |
vervolgens op te geven, is van zeer groot belang. Wij vreezen, wel is waar, dat, indien 'er alsdan, over die grondbeginselen, geschillen ontstonden, over welke Geleerden als over eene zaak van belang mogten komen te spreken, de Hr. van marum misschien wel alsdan, even als hij nu zeide van Geleerden, onder welke hij vernomen had dat men van het aangevangen geschil met den Hr. hesselink als van eene zaak van belang sprak, ook zoude zeggen, dat hij vermeend had van die Geleerden een ander oordeel te mogen verwachten. Wat ons betreft, wij vinden ons nimmer in de verwachting, die wij van Geleerden hebben, te leur gesteld, als wij bespeuren, dat zij anders denken dan wij. Wij eerbiedigen alle Geleerden, al zouden zij hemelsbreed met ons in gevoelen verschillen: wij prijzen allen, die zich, al ware het maar bij wijze van uitspanning, op de Natuurkunde toeleggen, al zouden 'er dan onder hen geene Geleerden, geene kundige Mannen van den eersten rang, geene van marum's gevonden worden; en wij zouden niet gaarne met vernedering of laatdunkendheid van dezelve spreken. De Hr. van marum, integendeel, heeft van zich kunnen verkrijgen, om, in zijnen Brief aan den Hr. hesselink, van de Leden der Maatschappij Felix Meritis, te Amsterdam, in wier tegenwoordigheid de Hr. hesselink zijne proeven genomen had, te zeggen: ‘het verwondert mij niet, dat vele uwer in de Waterweegkunde weinig bedrevene toehoorders’ enz. en nog eens: ‘hoe voldingend ook uwe proefnemingen aan uwe minbedrevene toehoorders mogen voorgekomen zijn’ enz. Maar, zoude men den Hr. van marum mogen vragen, heeft dan de Hr. hesselink zich, ter staving van zijn gevoelen, in
plaats van op proeven en bewijzen, op de goedkeuring of het oordeel van zijne toehoorders beroepen? Immers neen. Alleen zegt de Hr. hesselink, in eenen Brief van 7 Maart 1806, dat ‘zijne bedenkingen bijval vonden bij hen, op wier oordeel hij meende bijzonderen prijs te moeten stellen.’ Of de Leden van die Maatschappij zich gezamenlijk over de zaak hebben geuit? ja of zij wel allen eenstemmig over de zaak in verschil denken? - het een en ander is ons onbekend. Of, al hadden zij zulks gedaan, zij dan nog in eenig opzigt zouden verdiend hebben, om, door den Hr. van marum, zoo maar, zonder noodzakelijkheid, doorgestreken, en voor weinig bedreven gehouden te
| |
| |
worden; en of veelligt een, op kiesche beleefdheid gestelde, menschenvriend niet zoude kunnen oordeelen, dat die uitdrukkingen van den Hr. van marum, jegens eene, zoo dan niet enkel en alleen uit Geleerden bestaande, echter achtingwaardige en loffelijke Maatschappij, de palen der bescheidenheid te buiten gaan? Wij laten het aan het oordeel van het onzijdig publiek over, om te beslissen, of het gedrag van den Heer van marum niet nog eene sterkere berisping verdiend had, waarvan wij ons echter met opzet hebben willen onthouden. |
|